Home

Gerechtshof Amsterdam, 10-01-2013, BY9835, 12/00537

Gerechtshof Amsterdam, 10-01-2013, BY9835, 12/00537

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
10 januari 2013
Datum publicatie
30 januari 2013
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2013:BY9835
Zaaknummer
12/00537
Relevante informatie
Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 27e

Inhoudsindicatie

Het niet vermelden van een op naam van de echtgenoot staande KB-Luxbankrekening in de aangifte IB voor het jaar 2001 is onvoldoende voor het bewijs dat belanghebbende opzettelijk een onjuiste aangifte heeft gedaan.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 12/00537

24 januari 2013

uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep – na verwijzing door de Hoge Raad der Nederlanden – van

[X] te [Z], belanghebbende,

gemachtigde mr. A.M.E. Nuyens (Hertoghs advocaten belastingkundigen te Breda), de gemachtigde,

tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk 05/3121 IB/PVV van de rechtbank ’s Gravenhage in het geding tussen

belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst Holland-Midden/kantoor Leiden, de inspecteur.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. De inspecteur heeft met dagtekening 30 december 2004 aan belanghebbende een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PV) voor het jaar 2001 opgelegd, berekend naar – voor zover thans van belang – een inkomen uit sparen en beleggen van € 13.111. Tevens is bij beschikking een vergrijpboete van € 2.210 vastgesteld en een verzuimboete van € 340. Belanghebbende heeft tegen de aanslag een bezwaarschrift ingediend. De bij de aanslag opgelegde verzuimboete is bij ambtshalve genomen beschikking van 18 maart 2005 verminderd tot nihil. Bij uitspraak van 29 april 2005 heeft de inspecteur het bezwaar afgewezen.

1.2. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de inspecteur beroep ingesteld bij de Rechtbank te ’s-Gravenhage (hierna: de rechtbank). Bij uitspraak van 8 mei 2007 heeft de rechtbank het door belanghebbende ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd en de aanslag verminderd tot een berekend naar – voor zover thans van belang – een inkomen uit sparen en beleggen van € 10.767, alsmede de vergrijpboete verminderd tot € 1.045 en de inspecteur veroordeeld tot vergoeding van proceskosten en griffierecht.

1.3. De tegen de uitspraak van de rechtbank door belanghebbende en de inspecteur ingestelde hogere beroepen zijn bij het Gerechtshof te ’s-Gravenhage ingeschreven onder kenmerk 07/00391 en 07/00399.

1.4. Het Gerechtshof te ’s-Gravenhage heeft bij uitspraak van 28 januari 2011 de uitspraak van de rechtbank vernietigd, behoudens de beslissing omtrent de proceskosten en het griffierecht, en – naar het Hof verstaat –

- het beroep ongegrond verklaard voor zover dit ziet op de aanslag en de beschikking heffingsrente,

- het beroep gegrond verklaard voor zover dit ziet op de boetebeschikking,

- de inzake die beschikking gedane uitspraak op bezwaar vernietigd en de boete verminderd met 20% en

- de inspecteur veroordeeld tot vergoeding van proceskosten en griffierecht.

1.5. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage beroep in cassatie ingesteld bij de Hoge Raad, alwaar het beroep is ingeschreven onder kenmerk 11/01273. De staatssecretaris van Financiën heeft incidenteel beroep in cassatie ingesteld. Bij arrest van 13 juli 2012, LJN BX0899, heeft de Hoge Raad het incidenteel beroep in cassatie ongegrond verklaard en het principale beroep gegrond. Daarbij is de uitspraak van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage vernietigd, behoudens de beslissing omtrent de proceskosten en het griffierecht, en het geding verwezen naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest.

1.6. Partijen zijn door de griffier van het Hof bij brief van 23 juli 2012 in de gelegenheid gesteld een schriftelijke reactie op het arrest in te dienen. De inspecteur heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt bij brief van 19 september 2012 en belanghebbende bij brief van 1 oktober 2012. Afschriften van deze brieven zijn aan de wederpartij gezonden.

1.7. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 december 2012. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2. Geding na cassatie

De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 13 juli 2012, LJN BX0899, voor zover voor het geding na verwijzing van belang, het volgende overwogen:

3.1.2. Voor het Hof was onder meer in geschil of de berekening van de aanslag, ontleend aan het in het kader van het Rekeningenproject gehanteerde model, jegens belanghebbende onredelijk is. Het Hof heeft deze vraag ontkennend beantwoord. Het Hof heeft daarbij in aanmerking genomen dat de Inspecteur een geringe hoeveelheid informatie ter beschikking stond. Verder heeft het Hof in dat verband geoordeeld dat hetgeen belanghebbende over het model heeft aangevoerd, zoals over de toepassing van de zogenoemde 95%-norm en van de zogenoemde 1,5-factor, niet meebrengt dat de uitkomst van de schatting onredelijk is. Onder meer hiertegen richt zich middel IX.

3.1.3. Het middel betoogt in dit verband dat de berekening van de aanslag onredelijk is omdat door toepassing van zowel de 95%-norm als de factor 1,5 de stelling van de Inspecteur dat de saldi van ontkenners hoger zullen zijn dan die van meewerkers "twee maal wordt uitgebuit".

3.1.4. Het Hof heeft zich niet uitgelaten over de inconsistentie in de modelmatige berekening die ontstaat door toepassing van zowel de 95%-norm als de factor 1,5. Aldus is 's Hofs oordeel dat de uitkomst van de schatting niet onredelijk is ook voor zover deze uitgaat van een factor 1,5, onvoldoende gemotiveerd (vgl. HR 30 maart 2012, nr. 11/02222, LJN BW0188, BNB 2012/158). Het middel slaagt daarom in zoverre.

(...)

3.2.1. Het Hof heeft geoordeeld dat de Inspecteur terecht een boete heeft opgelegd van 100 percent. Naar het oordeel van het Hof kan het niet anders dan dat het aan opzet van belanghebbende is te wijten dat een onjuiste aangifte is gedaan. Het Hof heeft dit oordeel kennelijk doen steunen op de omstandigheid dat belanghebbende moet hebben geweten dat haar echtgenoot gedurende een reeks van jaren tegoeden op een bankrekening heeft aangehouden in een land met een bankgeheim met de bedoeling de daaruit genoten voordelen buiten het zicht van de Nederlandse fiscus te houden. Uit deze omstandigheid kan echter niet zonder meer worden afgeleid dat belanghebbende zelf voor het onderhavige jaar 2001 opzettelijk onjuist aangifte heeft gedaan in de zin van artikel 67d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR). De in middel II begrepen motiveringsklacht tegen dit oordeel slaagt daarom in zoverre.

3.2.2. 's Hofs uitspraak geeft wat betreft de beoordeling van de boete voorts blijk van miskenning van hetgeen is overwogen in de onderdelen 4.5.2 en 4.5.3 van het arrest van 15 april 2011.

3.2.3. Nu het Hof blijkens onderdelen 5.5.3 en 5.5.4 van zijn uitspraak bij de beoordeling van de rechtmatigheid van de boetegrondslag in aanmerking heeft genomen dat de Inspecteur door toedoen van belanghebbende over minimale gegevens beschikt, geeft 's Hofs oordeel in onderdeel 5.6.7 blijk van miskenning van hetgeen is overwogen in onderdeel 4.6.3, tweede tekstblok, van het arrest van 15 april 2011 (Hof: LJN BN6324).

2.2. De inspecteur heeft bij brief van 19 september 2012 een herrekening van de aanslag ingezonden. De gemachtigde heeft bij brief van 1 oktober 2012 geschreven dat de herrekening van de aanslag in verband met de eliminatie van de factor 1,5 als zodanig niet langer in geschil is en hij heeft de juistheid van de berekening van de inspecteur niet betwist.

2.3. Met inachtneming van het voorgaande is de verwijzingsopdracht beperkt tot het geschil over de vraag of belanghebbende opzettelijk een onjuiste dan wel onvolledige aangifte IB/PV voor het jaar 2001 heeft gedaan en zo ja of de op grond daarvan opgelegde boete tot op het juiste bedrag is kwijtgescholden.

3. Feiten

Het Hof gaat uit van de volgende feiten:

3.1. De fotokopieën van microfiches vermelden KB-Luxbankrekeningen met een totaal saldo van ƒ 292.960. De echtgenoot van belanghebbende is geïdentificeerd als houder van deze bankrekeningen.

3.2. De echtgenoot, geboren in het jaar 1928, heeft voor de jaren tot en met 2000 aangifte voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen gedaan. In deze aangiften is geen melding gemaakt van enige rekening bij de KB-Luxbank.

3.3.1. Belanghebbende, geboren in 1926, heeft de aangifte IB/PV voor het jaar 2001 ingediend en daarin een voordeel uit sparen en beleggen ingevuld van ‘0’.

3.3.2. Bij het opleggen van de aanslag is een voordeel uit sparen en beleggen in aanmerking genomen tot een bedrag van € 13.111.

3.4. De echtgenoot is overleden op 28 april 2005. In het door hem ingestelde beroep inzake (navorderings)aanslagen IB/PV en VB, welk beroep na zijn overlijden is voortgezet door zijn erfgenamen, heeft de Hoge Raad eveneens met dagtekening 13 juli 2012 arrest gewezen (LJN BX0901), waarbij de behandeling van het beroep is verwezen naar het gerechtshof te Amsterdam al waar het is ingeschreven onder kenmerk 12/00533.

3.5.1. Bij brief van 19 september 2012 heeft de inspecteur de tegoeden bij de KB-Luxbank in verband met de door de Hoge Raad in onderdeel 3.1.4 van zijn arrest van 23 juli 2012 bedoelde inconsistentie verminderd met € 61.409 tot € 122.816, hetgeen, met inachtneming van ander inkomen, resulteert in een inkomen uit sparen en beleggen van € 11.889.

3.5.2. In zijn brief van 19 september 2012 heeft de inspecteur met betrekking tot de boete onder meer het volgende geschreven:

(...) vanaf 2002 heeft de Belastingdienst haar (Hof: lees belanghebbendes) echtgenoot vragen gesteld over deze rekening en zijn aan hem aanzienlijke navorderingsaanslagen opgelegd. Dit soort problemen plegen in een huwelijk onderwerp van gesprek te zijn; (...). De belanghebbende was reeds gedurende een groot aantal jaren (vanaf 1993) beschreven voor de inkomstenbelasting. Zij deed regelmatig aangifte. Echter de aangifte 2001 werd zeer laat ingediend, net zoals de aangifte 2002 en 2003. Deze drie aangiften worden alle gelijktijdig ingediend rond 24 mei 2004. Als de belanghebbende meende dat zij – net als voorgaande jaren – alleen haar pensioenuitkering zou moeten aangeven is er geen enkele reden te bedenken waarom deze aangifte(n) zo lang niet worden ingediend. De enige verklaring is te vinden in de verwikkelingen rond de KBL-rekening.

Ik ben daarom van mening, dat de belanghebbende in ieder geval op het moment van het doen van de aangifte wist van de KBL-rekening en zelfs dat het uit het opvallende late tijdstip van aangifte doen blijkt dat zij wist dat de aangifte niet juist was. (...)

Het bekende microfichesaldo en de samenstelling van het rekeningenpakket van de echtgenoot van belanghebbende in 1994 hebben een dermate omvang, ook gelet op het bekende inkomen en het binnenlands vermogen, dat van de belanghebbende een verklaring verwacht mag worden dan wel vereist is ten aanzien van het aanhouden of verbruiken van het vermogen. Nu deze verklaring ontbreekt kan aan het gegeven omtrent het bestaan van de rekeningen op 31 januari 1994 het volgende bewijs over de periode waarin het buitenland vermogen werd aangehouden worden ontleend.

Het minimaal aanwezige saldo is te groot om in korte tijd consumptief te zijn besteed. Overigens: consumptief besteden is niet logisch voor in het buitenland gehouden gelden. Die zijn in het algemeen bedoeld als ‘appeltje voor de dorst’. Dit wordt ook bevestigd door de aard en de omvang en samenstelling van het rekeningenpakket (meerder vue-rekeningen, meerdere termijndeposito’s en meerdere valuta). Dat wijst er op, dat het gaat om gelden die niet bedoeld zijn om consumptief te worden besteed of kortstondig te worden aangehouden, maar gedurende een langere periode.

(...)

Er zijn ook verder geen gegevens waaruit blijkt dat het bij KBL aangehouden saldo op enigerlei wijze zou zijn overgebracht naar of besteed in Nederland.

(...). Indien uitgegaan zou worden van een jaarlijks rendement van 3% over het belegde vermogen en een jaarlijkse opname ten behoeve van consumptieve doeleinden van f 35.000 (dat is dus bijna f 3.000) netto per maand!) dan nog is het vermogen in 2001 niet verdwenen: er is dan nog een gedeelte over (1-1 ca. f 90.000 en 31-12 ca f 60.000).

Gelet (...) hierop ben ik van mening, (...) dat, ik voor beboetingsdoeleinden bewezen heb dat de echtgenoot van de belanghebbende in ieder geval in 2001 de rekening/ de vermogensbestanddelen (nog) in het buitenland heeft aangehouden.

Nu het wel bekende (maar ook niet aangegeven, maar wel bij de belanghebbende te belasten) vermogen al aanzienlijk meer is dan het heffingsvrij vermogen is er ten aanzien van niet de verantwoorde buitenlandse vermogensbestanddelen (...) altijd sprake van niet verantwoord inkomen in box 3, waarover daadwerkelijk inkomstenbelasting is verschuldigd.

Ik ben van mening dat ik met het voorgaande het voor beboetingsdoeleinden vereiste beswijs heb geleverd.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. Tegelijk met het opleggen van de aanslag IB/PV voor het jaar 2001 heeft de inspecteur aan belanghebbende een boete opgelegd. Deze boete is opgelegd op grond van artikel 67d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. Deze bepaling luidt voor zover thans van belang:

Indien het aan opzet van de belastingplichtige is te wijten dat met betrekking tot een belasting welke bij wege van aanslag wordt geheven, de aangifte niet, dan wel onjuist of onvolledig is gedaan, vormt dit een vergrijp ter zake waarvan de inspecteur hem […] een bestuurlijke boete kan opleggen van ten hoogste 100 percent van de in het tweede lid omschreven grondslag voor de boete.

4.2. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 15 april 2011, LJN BN6324, onder meer het volgende geoordeeld:

4.5.2. Als uitgangspunt geldt dat aan een belanghebbende geen boete kan worden opgelegd ter zake van een beboetbaar feit waaromtrent bewijs ontbreekt dat hij dit heeft gepleegd. De omstandigheid dat een belanghebbende heeft geweigerd de door de inspecteur van hem gevraagde inzage te verschaffen, levert als zodanig geen bewijs op van een beboetbaar feit bestaande in het over een bepaald jaar niet aangeven van bepaalde inkomsten of vermogensbestanddelen en heeft ook geen invloed op de bewijslastverdeling te dier zake. Het gevolg dat artikel 27e van de AWR verbindt aan het verzaken van de inzageplicht houdt blijkens de laatste volzin van dat artikel niet in dat de belanghebbende moet bewijzen dat hij geen beboetbaar feit heeft begaan. Een andere opvatting zou ook niet verenigbaar zijn met het door artikel 6, lid 2, van het EVRM gewaarborgde vermoeden van onschuld.

(…)

4.8.3. (…) De rechtspraak van het EHRM laat toe dat voor het bewijs gebruik wordt gemaakt van vermoedens (…). Dat gebruik mag er echter niet toe leiden dat de bewijslast wordt verschoven van de inspecteur naar de belanghebbende; het vermoeden moet redelijkerwijs voortvloeien uit de aanwezige bewijsmiddelen. Het zwijgen van de belanghebbende kan alleen bijdragen tot het bewijs voor zover uit de aanwezige bewijsmiddelen reeds een zodanige verdenking voortvloeit dat die vraagt om uitleg van de belanghebbende, hetgeen betekent dat dit zwijgen alleen kan meewegen bij het waarderen van de overtuigingskracht van die aanwezige bewijsmiddelen. (…)

4.8.4. In gevallen als het onderhavige beschikt de inspecteur over een gegevensdrager waaruit is afgeleid dat de belanghebbende op 31 januari 1994 rechthebbende was tot een saldo van een bepaalde hoogte bij KB-Lux, en heeft de belanghebbende veelal geen opening van zaken gegeven. Indien verder rechtstreeks bewijs ontbreekt, zal dan voor elk van de jaren waarvoor een boete is opgelegd dienen te worden beoordeeld of (a) uit die gegevensdrager van 1994 zelf voldoende overtuigend bewijs voortvloeit dat het feit is gepleegd dan wel (b) dat daaraan, zo nodig in combinatie met andere vaststaande gegevens, een dusdanig vermoeden kan worden ontleend van het plegen van een beboetbaar feit voor (ook) het desbetreffende jaar, dat aan het zwijgen van de belanghebbende het gevolg mag worden verbonden dat hierboven onder 4.8.3, slotzin, is bedoeld.

4.3. De inspecteur heeft in zijn brief van 19 september 2012 als bewijs voor de boete onder meer aangevoerd hetgeen in het onder 3.5.2 opgenomen citaat is weergeven.

4.4.1. Vaststaat dat echtgenoot van belanghebbende op 31 januari 1994 rekeningen bij de KB-Luxbank had. Uit de fotokopieën van de microfiches blijkt dat het saldo op deze rekeningen op die datum bijna ƒ 300.000 bedroeg.

4.4.2. Nu aannemelijk is dat naar de inspecteur heeft gesteld vermogen op depositorekeningen gedurende een langere tijd pleegt te worden aangehouden, is gelet op de hoogte van het grotendeels in depositorekeningen belegde vermogen eveneens aannemelijk dat naar de inspecteur gemotiveerd heeft gesteld ook in het jaar 2001 zoveel vermogen aanwezig was dat indien het was aangegeven - en na inachtneming van de vrijstellingen - daarover belasting zou zijn geheven.

4.4.3. Het voorgaande laat onverlet dat de inspecteur moet bewijzen dat belanghebbende opzettelijk heeft nagelaten dit vermogen in haar aangifte op te nemen.

4.4.4. De inspecteur heeft in dit verband gesteld dat belanghebbende in elk geval ten tijde van het indienen van de aangifte, te weten in mei 2004, moet hebben geweten van de KB-Luxrekening van haar echtgenoot. Hoewel het Hof dit aannemelijk acht, brengt deze wetenschap op zich zelf niet mee dat belanghebbende met opzet die rekening niet in haar aangifte heeft vermeld.

Het Hof wijst er daarbij op dat belanghebbende in haar aangifte uitsluitend de door haar genoten en door de inspecteur als pensioenuitkering aangeduide inkomsten heeft vermeld en bij alle vragen naar vermogen, waaronder die naar het binnenlands vermogen, een ‘0’ heeft ingevuld. Voorts heeft de inspecteur aangevoerd dat belanghebbende in eerdere jaren op dezelfde wijze aangifte heeft gedaan.

4.4.5. Gelet op de voor de jaren tot en met 2000 geldende regeling met betrekking tot inkomsten uit vermogen voor de heffing van inkomstenbelasting (artikel 5, lid 1, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964) en met betrekking tot vermogen voor de heffing van vermogensbelasting (artikel 5, lid 1, van de Wet op de vermogensbelasting 1964) kan niet uitgesloten worden geacht dat gegevens over het binnenlands vermogen door de echtgenoot in zijn aangiften voor de jaren tot en met 2000 zijn opgenomen en dat belanghebbende door deze gegevens niet in haar aangifte voor het jaar 2001 te vermelden niets anders heeft gedaan dan de aangifte in te vullen op de wijze zoals zij dat in eerdere jaren ook heeft gedaan.

4.4.6. Aan de omstandigheid dat belanghebbende haar aangifte eerst in 2004 heeft ingediend, te zamen met de aangiften voor de jaren 2002 en 2003, kent het Hof geen bewijskracht toe. Het verwerpt dan ook de kennelijke stelling van de inspecteur dat belanghebbende toen op de hoogte moet zijn geweest van de met ingang van 1 januari 2001 geldende regelgeving, krachtens welke aan beide echtelieden ieder de helft van het vermogen wordt toegerekend tenzij een in de aangifte opgenomen en door beide echtelieden ondertekend verzoek voor een andere toerekening wordt toegewezen. Dit zou slechts anders kunnen zijn indien belanghebbende in de op datzelfde tijdstip ingediende aangiften voor de jaren 2002 en 2003 wel melding had gemaakt van (binnenlands) vermogen, doch dit is gesteld noch gebleken. Bovendien is aannemelijk dat, naar de gemachtigde ter zitting heeft opgeworpen, de late indiening van de aangifte voor het jaar 2001 kan zijn veroorzaakt door de gezondheidstoestand van haar echtgenoot..

4.4.7. De omstandigheid dat belanghebbende moet hebben geweten dat haar echtgenoot geen aangifte heeft gedaan, brengt in een geval als hiervoor vermeld niet mee dat zij haar eigen aangifte met opzet onjuist dan wel onvolledig heeft gedaan.

4.4.8. Nu het Hof de inspecteur er niet in geslaagd acht te bewijzen dat het beboetbare feit zich heeft voorgedaan, wordt de boetebeschikking vernietigd.

4.5.1. De gemachtigde heeft voor het eerst in de cassatieprocedure een verzoek ingediend tot vergoeding van immateriële schade, geleden als gevolg van overschrijding van de redelijke termijn. Gelet op de verwijzingsopdracht van de Hoge Raad, waarin op dit punt geen aanwijzingen aan het Hof worden gegeven, kan aan dit verzoek geen gevolg worden gegeven voor zover het ziet op het tijdvak voor de aanvang van de verwijzingsprocedure.

4.5.2. Nu de verwijzingsuitspraak wordt gedaan ruim een half jaar na de verwijzing door de Hoge Raad, is er geen reden voor het oordeel dat de behandeling van deze procedure zo lang heeft geduurd dat belanghebbende als gevolg daarvan voor vergoeding in aanmerking komende immateriële schade heeft geleden.

4.6. Na verwijzing heeft belanghebbende overige in de cassatieprocedure ingenomen stellingen herhaald. Aangezien de Hoge Raad deze stellingen heeft verworpen, kunnen zij na verwijzing niet opnieuw worden ingenomen. Mitsdien falen de door de gemachtigde in de brief van 1 oktober 2012 op dit punt aangevoerde grieven.

4.7. Slotsom

Het vorenoverwogene voert tot de slotsom dat het beroep gegrond wordt verklaard, de uitspraak op bezwaar wordt vernietigd, evenals de boetebeschikking, en de aanslag wordt verminderd conform de door de inspecteur ingestuurde herrekening.

5. Proceskosten

5.1. Het Hof acht termen aanwezig voor een kostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Gelet op de reeds eerder gegeven beslissing op dit punt door de Hoge Raad beperkt het Hof deze veroordeling tot de kosten gemaakt in de verwijzingsprocedure.

5.2. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten dienen in het onderhavige geval te worden berekend op de voet van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit). Voor de toepassing van deze bepaling worden de beroepen met kenmerk 12/00530 t/m 12/00533 en 12/00535 t/m 12/00536 en het hoger beroep met kenmerk 12/00537 als één zaak beschouwd, nu zij samenhangende zaken zijn in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Besluit.

5.3. Het Hof laat voor de toepassing van artikel 3 van het Besluit de beroepen met kenmerk 12/00529 en 12/00534 buiten beschouwing. Partijen zijn in het kader van de in die zaken gewezen arresten van de Hoge Raad van 13 juli 2012 in bespreking gegaan en hebben geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid een toelichting te geven op die arresten. Voorts zijn deze zaken ter zitting van 3 december 2012 slechts aan de orde gesteld in verband met het te voeren/gevoerde overleg tussen partijen.

5.4. Hiervan uitgaande stelt het Hof het bedrag van de proceskosten overeenkomstig het in de bijlage bij het Besluit opgenomen tarief op 1,5 (0,5 punt voor de schriftelijke inlichtingen van 1 oktober 2012 en 1 punt voor het verschijnen ter zitting van 3 december 2012) x € 472 x 2 (wegingsfactor) x 1,5 (samenhang meer dan 4 zaken), dat is € 2.124.

5.5. Voor het onderhavige beroep wordt de veroordeling beperkt tot 1/7e deel van dat bedrag, derhalve tot (afgerond) € 304.

6. Beslissing

Het Hof

- vernietigt de uitspraak van de rechtbank,

- verklaart het beroep gegrond,

- vernietigt de uitspraak op bezwaar,

- vermindert de aanslag IB/PV voor het jaar 2001 tot een berekend naar een inkomen uit sparen en beleggen van € 11.889, onder handhaving van de overige elementen van de aanslag met dienovereenkomstig herrekening van de heffingsrente,

- vernietigt de boetebeschikking en

- veroordeelt de inspecteur in de kosten van belanghebbende tot een bedrag van € 304.

Aldus gedaan door mrs. O.B. Onnes, voorzitter van de belastingkamer, J.P.A. Boersma en D.J. de Korte, leden van de belastingkamer, in aanwezigheid van mr. E.G. van der Laan als griffier. De beslissing in op 24 januari 2013 in het openbaar uitgesproken.

bij afwezigheid van de voorzitter is deze uitspraak

ondertekend door de oudste raadsheer

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.