Home

Gerechtshof Amsterdam, 14-02-2013, BZ2208, 11-00597

Gerechtshof Amsterdam, 14-02-2013, BZ2208, 11-00597

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
14 februari 2013
Datum publicatie
27 februari 2013
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2013:BZ2208
Formele relaties
Zaaknummer
11-00597

Inhoudsindicatie

Het Hof oordeelt dat sprake is van schending van het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging, maar dat belanghebbende hierdoor niet wezenlijk is benadeeld. Belanghebbende is terecht op grond van artikel 201, lid 3, CDW als schuldenaar aangemerkt. Dit geldt ook voor de aangifte waarbij zij de onjuiste gegevens niet rechtstreeks aan de aangever heeft verstrekt. De inspecteur heeft op goede gronden de verlengde navorderingstermijn toegepast.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 11/00597

14 februari 2013

uitspraak van de meervoudige douanekamer

op het hoger beroep van

de inspecteur van de Belastingdienst/Douane Noord/kantoor Nijmegen, de inspecteur, en

de Minister van Economische Zaken, vertegenwoordigd door de inspecteur,

hierna tezamen aangeduid als: de inspecteur,

alsmede

op het incidenteel hoger beroep van

[A] B.V. te [P], belanghebbende,

gemachtigde: mr. R. Andringa

tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AWB 09/3499 van de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) in het geding tussen

belanghebbende

en

de inspecteur.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. De inspecteur heeft met dagtekening 28 juli 2006 aan belanghebbende een uitnodiging tot betaling (UTB) uitgereikt voor een bedrag van € 791.915,15 aan antidumpingrechten (UTB-nr 0000.000.[…].0339) en een UTB voor een bedrag van € 35.024,25 aan douanerechten (0000.000.[…].0340).

1.2. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 6 juli 2009, de UTB’s gehandhaafd.

1.3. Bij uitspraak van 28 juni 2011 heeft de rechtbank het door belanghebbende ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de inspecteur veroordeeld in de proceskosten ten bedrage van € 805 en gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 297 vergoedt.

1.4. Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 22 juli 2011. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend waarbij tevens incidenteel beroep is ingesteld. De inspecteur heeft een verweerschrift tegen het incidenteel beroep ingediend.

1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 november 2012. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2. Feiten

2.1. Belanghebbende is importeur van elektronische compacte fluorescerende gasontladingslampen (CFL-i’s) ook wel spaarlampen of Energy Saving Lamps (ESL) genoemd (postonderverdeling 8539 31). Belanghebbende heeft in de periode van 30 juli 2001 tot en met 19 maart 2002, 15 zendingen van deze spaarlampen geïmporteerd, welke zijn aangegeven door diverse aangevers onder de goederencodes 8539 2290, 8539 2992 en 8539 3900, onder vermelding van de Filippijnen of Vietnam als land van oorsprong. Bij deze aangiften heeft belanghebbende aanspraak gemaakt op het preferentiële tarief, onder overlegging van Filippijnse en Vietnamese Forms A ten bewijze van de oorsprong.

2.2. De inspecteur heeft de onder 2.1 genoemde Filippijnse Forms A laten controleren. Bij brief van 9 december 2003 hebben de Filippijnse autoriteiten hierop als volgt geantwoord:

“This pertains to your letter of inquiry dated 04 November 2003 regarding the

above subject.

Please be informed that the following Certifîcates of Origin GSP Form A with

Reference No. 8357, 9956, 10461, 10462, 23838, 23934, 23936, 23937, 27652,

27655, 27847, 27848 and 27852 were never issued by this Office. The signature

of Mr. [U], Supervising trade Control Examiner appeared on box

No. 11 was forged.

In view of the above, we hereby recommends for the WITHDRAWAL and

CANCELLATION whatever preferential treatment accorded to the exporter under

EU-GSP Scheme.”

2.3. De inspecteur heeft de onder 2.1 genoemde Vietnamese Forms A laten controleren. Bij brief van 22 september 2004 hebben de Vietnamese autoriteiten hierop als volgt geantwoord:

“Replying to your letter no. O.04/352/31541 dated 13-04-2004, after our

examination, we would like to inform that the certificates of origin Form A nos.

32000697, 32005448, 12003510, 12003074, 12002678, 12002489 and 12002462

are not issued by Vietnam Chamber of Commerce and Industry (VCCI) — Haiphong Branch. The certificates of origin is false.”

2.4. In april 2005 heeft het antifraude bureau van de Europese Commissie (OLAF) een onderzoek ingesteld naar de oorsprong van spaarlampen ingevoerd in de EU vanuit Vietnam. Het OLAF missierapport, CMS nr. OF/2001/0392 van 11 juli 2006 betreft onder ander drie van de bovengenoemde aangiftes waarbij de oorsprong Vietnam is aangegeven en de betreffende Forms A met oorsprong Vietnam zijn overgelegd. Delen van dit rapport zijn door de inspecteur in het geding ingebracht.

2.5. De FIOD-ECD heeft eveneens een onderzoek ingesteld (dossier nr. 29182). Delen van dit dossier zijn door de inspecteur in het geding ingebracht. Het betreft onder andere de volgende stukken:

2.5.1. Een fax, van 3 juli 2001 (D/07q), van [Y] van [Z] (Hof: Chinese agent, hierna: [Z]) aan belanghebbende ter attentie van Stan [B] met cc aan [C] met de volgende inhoud:

“Dear Mr. [B],

We have asked [Q] (Hof: een Chinese fabrikant) to make new boxes for 11 W/E27 Incandescent Advance ESLs. And the new boxes should be the same as the ones for 20W/E27 Incandescent Advance except that wattage, barcode, reference number and comparison symbol should be different. The new box should not have a flap with euro-lock.

But we are not clear about what you call “comparison symbol”. Can you advise to us as soon as possible?

And that is all that [Q] should correct. Please confirm the above for correction of packing.

[Q] said that the box bas been made according to your sample. And after I got your

confirmation fax on June 18, I confirmed to [Q] for this box too. 1 did not follow up the order from the beginning but 1 think that there were some requirements for the box and the other boxes that might not be clearly stated. So, all of the three parties have certain responsibilities.

Under that circumstance can you re-consider your request for air freight? Clan you consider to postpone your delivery date after you check with your new customer and your forwarder

according to the following time schedule?

1f ship by sea again, [Q] can do it earliest on July 11 from Shanghai. Latest on July 19 the goods can reach Haiphong (Hof: stad in Vietnam). After changing vessel, the goods can leave Haiphong on July 22 and reaching Singapore on July 28. Can you arrange a connection mother vessel afterwards as early as possible?

(…)”

Onder de fax staat met hand geschreven:

“P.S. [Q] will send 5 20w/E27 Incandescent Advance samples to you directly.”

2.5.2. Een e-mailbericht van 11 juli 2001 (D/07m), van [Z] aan belanghebbende met een cc aan [C] met de volgende inhoud:

“Dear Mr. [D],

1. What I talked about is ESLs instead of halogen lamps. Sorry for the mistake.

2. Vietnam C/O

Because the production lines in Vietnam has not been set up and according to [Q] no ESL production in Vietnam at all for the moment, officially you won’t get a C/O in this condition.

[Q] spends USD1500 for each C/O for ESL on certain related Vietnam officials and then get the C/O. That’s the reason [Q] wanted to provide one C/O.

The problem has been solved - [Q] will provide two C/Os.

3. Lead time

[Q] said that two reasons cause the delivery delay. One is L/C received too late - they received it on June 29 and without it [Q] does not dare to ship it. Another is new items added. For the new increased items, [Q] needs time for fixing the artwork.

I think that not enough communication was made before order placement and during order follow-up. If the 36,000 ESLs are so urgently needed, two shipments should be requested in the order - one shipment for the 36,000 pieces or even one shipment is requested in the order, we should have actually shipped them in two - let the artwork confirmation being prepared but the 36,000 pieces be shipped out earlier.

4. Airfreight issue

Hope that you can make a decision as soon as possible as only after [Q] is confirmed that he will not pay for air freight he will then arrange the shipments.

He is complaining that he does not make any money from this order as he spends extra money on 12,000 boxes, double container trucking from factory to the port in Shanghai, USD1500 for a second C/O certificate and inland transportation from Haiphong to Hanoi for one 20ft container,

Best regards,

[Y]”

2.5.3. Een e-mailbericht van belanghebbende aan [Y] van 11 juli 2001 (D/07f) met een cc aan [M] en [C], met de volgende inhoud:

“Dear mister [Y],

Regarding the C/O of Vietnam certificates we checked with our customs.

For the Airfreight and the Seafreight shipment there have to be SEPARATE C/O

certificates!!

Otherwise we have to pay 75% import duties (on top of the airfreight charges) and this is not possible.

Best regards,

[D]

[A] BV”

2.5.4. Een faxbericht van 11 september 2001 (D/08e) van [M[ aan belanghebbende, ter attentie van [naam directeur A]. Met de volgende inhoud:

“Dear [..],

(...)

We are informed by our bank that even the bakn in Vietnam is not give any

answer to our […]bank and both of us, the bank and we, are assuming that

the supplier ([Q]) went bancrupt or the EEC becomes to know that the

supplier do not make any lamp in Vietnam and only the GSP Form “A’ is faked

by a Vietnamese clerk. Sorry but we cannot do anything. We have already

asked the factory in Thailand to make same lamps and ship them out

immidialty tom replace this order.

(...)

Because their is a shortage of lampbodies in China, some shipments are a

little delayed but maximum 3-5 days. We suggest to order more in advance.

(...)” .

2.5.5. Een faxbericht van 5 oktober 2001 (D/18f) van [M] aan belanghebbende, ter attentie van [A] (betreffende aangifte 9749, met aangegeven oorsprong: Filippijnen):

“Dear [..],

we told you and also [naam], that there are holidays in China this week and everybody will be back in the office on 08./09.10.2001.

(...)”

2.5.6. Een faxbericht van 22 november 2001 (D/16e) van [M] aan belanghebbende, ter attentie van [ naam medewerker A] (betreffende aangifte 7349, met aangegeven oorsprong: Filippijnen):

“Lieber […],

unsere “liebe” [F] hat eine Bestellung getätigt, welche wir als einen “Forcast” nach China gefaxt hatten. [F] hat, wie immer, ohne Absprache met uns, die Sales Confirmtion aus China unterschrieben und den Auftrag damit “scharf” gemacht, ohne dazu durch Unterschriftsvollmacht berechtigt zu sein.

Wir haben daher eine paar Lampen “zuviel”. Vielleicht kannst Du etwas davon gebrachen, der Container kommt am ca. 30.11.2001 an.

(...)”

2.5.7. Een e-mailbericht van 18 mei 2001 (C10) van belanghebbende aan [M], ter attentie van [C]:

“Please refer to your salesconfirmations No.: 2001/05-06 and 05-07, for [ naam afnemer]. [brandnames e.s.l.

Find all mentioned details OK, but please amend and add following:

shipment details: (...)

port of departure: any Vietnamese port

Vietnam GSP form A.

regards

[naam directeur A]”

2.5.8. Een e-mailbericht van 8 juni 2001 (D46e) van [F] van [M](verzonden vanaf mailadres ‘[…]’) aan belanghebbende, ter attentie van [naam directeur A]:

“Dear Mr. […],

i have just received the L/C from [ naam afnemer], but in this we must change following details:

By: 44A: Loading on Board: Shanghai Port must be change in: Vietnamese port

45A : Delivery terms: FOB Shanghai port must me change in: FOB Vietnamese port

(...)

2.6. Vanwege de onjuist aangegeven oorsprong heeft de inspecteur aan belanghebbende een UTB uitgereikt voor de verschuldigde douanerechten. De inspecteur heeft tevens een UTB uitgereikt voor antidumpingrechten welke op grond Verordening 1470/2001 verschuldigd zijn voor spaarlampen van Chinese oorsprong. Deze navordering is beperkt tot 14 van de 15 aangiften, omdat de inspecteur voor één zending de Chinese oorsprong niet aannemelijk kan maken.

3. Geschil in hoger beroep

3.1. Primair is in geschil of de UTB’s dienen te worden vernietigd wegens het niet eerbiedigen van de rechten van de verdediging, hetgeen belanghebbende stelt doch de inspecteur bestrijdt.

3.2. Zo het gelijk met betrekking tot 3.1. aan de inspecteur is, is tussen partijen in geschil of belanghebbende als schuldenaar kan worden aangemerkt, hetgeen de inspecteur stelt, doch belanghebbende betwist.

3.3. Zo het gelijk met betrekking tot 3.1. en 3.2 aan de inspecteur is, is tussen partijen in geschil of de verlengde navorderingstermijn van vijf jaar van toepassing is, hetgeen de inspecteur stelt, doch belanghebbende bestrijdt.

3.4. In incidenteel hoger is in geschil of de UTB’s dienen te worden vernietigd, omdat niet alle voorletters van de ambtenaar op de UTB zijn vermeld en de handtekening van de ambtenaar ontbreekt, hetgeen belanghebbende stelt, doch de inspecteur bestrijdt.

3.5. Tussen partijen is niet in geschil dat de definitieve antidumpingheffing voor spaarlampen van de fabrikant [Q] 59,5% bedraagt en dat de navordering van antidumpingheffing voor een drietal aangiften reeds daarom, wat er ook zij van het antwoord op de hiervoor geformuleerde geschilpunten, dient te worden verminderd tot de volgende bedragen:

aangifte 0000.[…]: € 27.985,83

aangifte 0000.[…]: € 34.634,95

aangifte 0000.[…]: € 202.712,93

UTB nr. [0339] dient reeds daarom te worden verminderd tot € 791.469,22.

4. Standpunten van partijen

Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de gedingstukken. Voor het verhandelde ter zitting wordt verwezen naar het proces-verbaal van zitting.

5. De overwegingen van de rechtbank

De rechtbank heeft ten aanzien van het geschilpunt onder 3.1. het volgende overwogen:

“Schending van het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging.

4.1. Uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ) van 18 december 2008 in zaak C-349/07 (Sopropé) volgt dat de ‘eerbiediging van de rechten van de verdediging’ een algemeen beginsel van gemeenschapsrecht vormt dat ook van toepassing is wanneer de administratie voornemens is een bezwarend besluit ten opzichte van een bepaalde persoon vast te stellen.

4.2. Dit beginsel vereist, voor zover hier van belang, dat de (potentiële) adressaat van een besluit dat zijn belang aanmerkelijk raakt, in staat wordt gesteld naar behoren zijn standpunt kenbaar te maken over de elementen waarop de administratie haar besluit wil baseren. Deze procedurele verplichting rust op de autoriteiten van de lidstaten wanneer zij voornemens zijn dergelijke bezwarende besluiten te nemen, voor zover die besluiten binnen de werkingssfeer van het gemeenschapsrecht vallen. Ook uit eerdere jurisprudentie van het HvJ blijkt dat het recht van verdediging vereist dat een ieder tegen wie een bezwarend besluit dreigt te worden genomen naar behoren de gelegenheid krijgt zijn standpunt kenbaar te maken (arrest van 24 oktober 1996, Commissie-Lisrestal), C-32/95, arrest van 21 september 2000, Mediocurso/Commissie, C-462/98, en het arrest van 12 december 2002, Cipriani, C-395100). Het recht om te worden gehoord voordat een nadelige individuele maatregel wordt genomen is daarenboven vastgelegd in artikel 41 van het op 7 december 2000 geproclameerde Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Pb C 364/1 van 18 december 2000), alsmede in het op 1 december 2009 in werking getreden nieuwe Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Pb. C 303/1 van 14 december 2007).

4.3. De bestreden besluiten betreffen navorderingen van douanerechten en antidumpingrechten, gebaseerd op artikel 220 van het CDW. De besluiten zijn aan eiseres meegedeeld in overeenstemming met het bepaalde in artikel 221 van het CDW en vallen daarom binnen de werkingssfeer van het recht van de Europese Unie. Tussen partijen is niet in geschil dat de utb’s de belangen van eiseres aanmerkelijk raken.

4.4. [A] heeft ter zitting verklaard dat hij op 28 september 2004 door de FIOD-ECD is aangehouden en verhoord. Hij is tijdens die verhoren in algemene zin geïnformeerd over het feit dat eiseres verdacht werd van fraude met de invoer van spaarlampen. Verweerder heeft gesteld dat er vóór het uitreiken van de onderhavige utb’s contact is geweest tussen de Nederlandse douaneautoriteiten en eiseres. Deze stelling, die door eiseres is weersproken, behoeft nadere onderbouwing, welke ontbreekt. Onder die omstandigheden acht de rechtbank niet aannemelijk dat eiseres voorafgaand aan het opleggen van de utb’s is gehoord over het voornemen daartoe noch daartoe is uitgenodigd. Hiermee heeft verweerder het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging geschonden. Hieraan doet niet af dat [A] nog voor het opleggen van de utb’s, in algemene zin ervan op de hoogte was dat eiseres verdacht werd van fraude met invoerrechten ter zake van spaarlampen. Deze informatie is namelijk zo algemeen dat daarvan niet kan worden gezegd, zoals vereist, dat eiseres op de hoogte was van de elementen waarop de utb’s zijn gebaseerd. Daar komt bij dat niet is komen vast te staan dat het FIOD-rapport aan eiseres is uitgereikt vóór het opleggen van de in geding zijnde utb’s.

4.5. Procedurele fouten bij de totstandkoming van een besluit leiden echter, gelet op zowel het nationale als het communautaire recht, niet zonder meer tot vernietiging van het desbetreffende besluit. In dit verband zij wat het recht van de Europese Unie betreft verwezen naar het arrest HvJ 10 juli 1080. Distillers Company/Commissie, 30/78. Jurispr. blz. 2229. waarin in punt 26 het volgende wordt overwogen:

“26. Gelet op het vorenoverwogene is een onderzoek van de door verzoekster gestelde procedurefouten niet nodig. Dit ware slechts anders indien de administratieve procedure, waren deze fouten niet gemaakt, eventueel tot een ander resultaat had kunnen leiden (…).”

Wat het nationale recht betreft zij onder meer verwezen naar de arresten Hoge Raad, 18 april

2003, nr. 37 790, BNB 2003/267 en 15 mei 2009, nr. 08/00437, BNB 2009/169, waaruit volgt dat de schending van procedureregels geen gevolgen heeft indien de belastingplichtige door de gang van zaken niet is benadeeld.

4.6. Eiseres voert aan dat zij door het handelen van verweerder wezenlijk in haar verdedigingsbelangen is geschaad. Zij stelt in dat kader dat, ware zij vooraf gehoord, de utb’s tot een lager bedrag zouden zijn vastgesteld omdat zij niet de voor de opstelling van de aangifte nr. 5877400.01.11424901, van 30 augustus 2001 benodigde gegevens aan de aangever heeft verstrekt en in zoverre ten onrechte als douaneschuldenaar is aangemerkt. Verweerder heeft ter zitting erkend dat het bewijs daarvoor in de gedingstukken ontbreekt. De rechtbank stelt voorts vast dat het dossier alleen bewijsstukken bevat ten aanzien van één aangifte ten invoer van spaarlampen uit Vietnam en geen enkel bewijsstuk met betrekking tot invoeren van spaarlampen uit de Filippijnen. Vermoedens daaromtrent, uitgesproken in het FIOD-ECD overzichtsproces-verbaal nr. 29182, waaruit in deze zaak stukken zijn ingebracht (zie 2.5) en dat is ingebracht in de zaak AWB 09/3907 waarvan het onderzoek ter zitting aansluitend heeft plaatsgevonden met dezelfde gemachtigden, zijn daartoe onvoldoende nu de (bewijs)stukken, waarnaar in het FIOD-ECD-verbaal in dat kader wordt verwezen, zich niet in het procesdossier bevinden. Gelet op deze omstandigheden, waarbij de feiten onvoldoende vaststaan, is niet uit te sluiten dat het voorafgaand aan het uitreiken van de utb’s aan eiseres gelegenheid bieden zich uit te laten over de elementen waarop de utb’s zijn gestoeld, tot een ander resultaat had kunnen leiden. Ook staat hierdoor bij voorbaat niet vast dat de schending van procedureregels geen gevolgen zou hebben gehad, waardoor eiseres door de gang van zaken niet zou zijn benadeeld.

4.7. Onder de onder 4.6 geschetste omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat, nu omtrent de van belang zijnde feiten en de waardering daarvan tussen verweerder en eiseres verschil van mening bestaat er sprake is van een benadeling welke een vernietiging van de utb’s rechtvaardigt.”.

6. Beoordeling van het geschil

Beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging

6.1. Uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ) van 18 december 2008 in zaak C-349/07 (Sopropé) volgt dat ‘eerbiediging van de rechten van de verdediging’ een algemeen beginsel van gemeenschapsrecht vormt dat ook van toepassing is wanneer de administratie voornemens is een bezwarend besluit ten opzichte van een bepaalde persoon vast te stellen.

6.2. Dit beginsel vereist, voor zover hier van belang, dat de (potentiële) adressaat van een besluit dat zijn belang aanmerkelijk raakt, in staat wordt gesteld naar behoren zijn standpunt kenbaar te maken over de elementen waarop de administratie haar besluit wil baseren. Deze procedurele verplichting rust op de autoriteiten van de lidstaten wanneer zij voornemens zijn dergelijke bezwarende besluiten te nemen, voor zover die besluiten binnen de werkingssfeer van het gemeenschapsrecht vallen. Dit recht is niet alleen neergelegd in de artikelen 47 en 48 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, die de eerbiediging van de rechten van de verdediging garanderen alsmede het recht op een eerlijk proces in het kader van elke procedure in rechte, maar ook in artikel 41 ervan, dat het recht op behoorlijk bestuur waarborgt (vgl. HvJ EU 22 november 2012, C-277/11, punt 82).

6.3. De bestreden besluiten zijn gebaseerd op artikel 221 van het CDW en vallen derhalve binnen de werkingssfeer van het gemeenschapsrecht. Tussen partijen is niet in geschil dat de UTB’s de belangen van belanghebbende aanmerkelijk raken. Het Hof gaat daar in het navolgende van uit.

6.4. De inspecteur heeft gesteld dat van een schending van het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging geen sprake is, daar belanghebbende reeds tijdens de vordering en inbeslagneming van haar administratie contact heeft gehad met de Belastingdienst/FIOD-ECD en haar medewerkers regelmatig zijn verhoord in de periode van 28 september 2004 tot en met 1 oktober 2004.

Vaststaat evenwel dat dit contact niet concreet betrekking had op het voornemen tot het uitreiken van de onderhavige UTB’s. Naar ’s Hofs oordeel is belanghebbende daarmee niet in staat gesteld om naar behoren haar standpunt kenbaar te maken over de elementen waarop de inspecteur zijn voorgenomen navordering wilde baseren. Hieraan doet niet af dat het belanghebbende uit de strafrechtelijke verhoren van haar medewerkers (mogelijk) duidelijk moet zijn geweest dat er een aanmerkelijke kans aanwezig was dat een navordering zou gaan plaatsvinden.

6.5. De inspecteur heeft in hoger beroep tevens bepleit dat in het Nederlandse rechtssysteem het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging is gewaarborgd door de bezwaarprocedure, de daaraan verbonden hoorprocedure en de mogelijkheid van uitstel van betaling voor een betwiste vordering, zodat reeds daarom van een schending van het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging geen sprake is. Naar ’s Hofs oordeel vindt deze stelling geen steun in de rechtspraak van het HvJ. Het HvJ overweegt in voornoemd arrest Sopropé uitdrukkelijk dat het beginsel van toepassing is wanneer de administratie voornemens is een bezwarend besluit vast te stellen. Op de opmerking van de Italiaanse regering dat het Hof zich moet beperken tot de bevestiging dat een belanghebbende het recht heeft te worden gehoord, hetzij in de administratieve hetzij in de contentieuze fase, wordt door het HvJ niet ingegaan. Het Hof overweegt voorts dat tussen het vooraf horen en het horen in de bezwaarfase een aanzienlijk verschil bestaat, in ieder geval wat implicaties betreft ? het besluit is namelijk reeds genomen met alle gevolgen van dien ? en voorts wat mogelijkheden tot het verrichten van onderzoek betreft.

6.6. Gelet op het onder 6.4 en 6.5 overwogene is naar ’s Hofs oordeel als gevolg van voormeld procedurele verzuim sprake van een schending van het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging.

6.7. Anders dan belanghebbende bepleit, leiden procedurele fouten bij de totstandkoming van een besluit, gelet op zowel het nationale als het communautaire recht, niet zonder meer tot vernietiging van het desbetreffende besluit. In dit verband zij wat het communautaire recht betreft verwezen naar het arrest HvJ 10 juli 1980, Distillers Company/Commissie, 30/78, Jurispr. blz. 2229, waarin in punt 26 het volgende wordt overwogen:

“26. Gelet op het vorenoverwogene is een onderzoek van de door verzoekster gestelde procedurefouten niet nodig. Dit ware slechts anders indien de administratieve procedure, waren deze fouten niet gemaakt, eventueel tot een ander resultaat had kunnen leiden. (…)”,

Wat het nationale recht betreft zij onder meer verwezen naar de arresten Hoge Raad, 18 april 2003, nr. 37 790, BNB 2003/267 en 15 mei 2009, nr. 08/00437, BNB 2009/169, waaruit volgt dat de schending van procedureregels geen gevolgen heeft indien de belastingplichtige door de gang van zaken niet is benadeeld.

6.8. Belanghebbende stelt dat zij, doordat zij niet is uitgenodigd om haar standpunt over de voorgenomen navordering kenbaar te maken, wezenlijk in haar verdedigingsbelangen is geschaad. Zij heeft aangevoerd dat, indien zij wel was uitgenodigd om vooraf haar standpunt kenbaar te maken, zij enkele misverstanden bij de inspecteur had kunnen wegnemen. Zij noemt in dit verband de organisatie van het transport (dit geschiedde – anders dan de inspecteur veronderstelde – niet door belanghebbende), de rol van [S] (geen fabrikant, zoals de inspecteur aanvankelijk veronderstelde, maar een dochtermaatschappij van [M]) en de rol van [Y] (geen fabrikant maar agent). Belanghebbende is er in de beroepsfase in geslaagd deze misverstanden weg te nemen, waar nodig onder verwijzing naar de stukken van het geding. De enkele omstandigheid dat zij niet de gelegenheid heeft gekregen om dit reeds vóór het uitreiken van de UTB’s te doen, vormt op zichzelf geen wezenlijke schending van de verdedigingsbelangen van belanghebbende; belanghebbende is immers niet wezenlijk benadeeld.

6.9. Voorts heeft belanghebbende betoogd dat zij door het rauwelijks opleggen van de UTB’s is benadeeld, omdat haar daardoor de mogelijkheid is ontnomen om te stellen dat zij ten aanzien van één van betrokken aangiften niet als schuldenaar kan worden aangemerkt. Naar ’s Hofs oordeel vormt dit evenmin een wezenlijke schending van haar verdedigingsbelangen, nu deze juridische stelling achteraf, na het uitreiken van de UTB’s, kan worden getoetst.

6.10. Het Hof volgt belanghebbende evenmin in haar stelling dat een wezenlijke schending van haar verdedigingsbelangen is gelegen in de omstandigheid dat de inspecteur zich ter onderbouwing van zijn navordering uitsluitend heeft gebaseerd op het FIOD-rapport, terwijl de rechtbank in de strafzaak niet de door belanghebbende gewenste getuigenverhoren heeft toegestaan. Niet valt in te zien waarom voormelde omstandigheden van betekenis zijn voor de beoordeling of belanghebbende wezenlijk in haar verdedigingsbelangen is geschaad.

6.11. Ter zitting heeft belanghebbende in algemene bewoordingen gesteld dat zij zich beter had kunnen verdedigen indien zij vóór het opleggen van de UTB’s in de gelegenheid was gesteld om zich uit te laten over de voorgenomen navorderingen. Zij heeft echter desgevraagd niet kunnen concretiseren wat zij dan nader had willen onderzoeken en waarom dat onderzoek destijds, na het opleggen van de UTB’s, niet meer mogelijk was.

6.12. Gelet op het vorenoverwogene dient aan het procedurele gebrek, inzake het niet horen alvorens de UTB werd uitgereikt, voorbij te worden gegaan.

Schuldenaarschap

6.13. Tussen partijen is niet in geschil dat de overgelegde preferentiële oorsprongscertificaten vals zijn en dat de goederen van Chinese oorsprong zijn, zodat douanerechten en antidumpingrechten verschuldigd zijn. Partijen houdt verdeeld of belanghebbende als schuldenaar kan worden aangemerkt voor deze douaneschulden.

6.14. Belanghebbende is door de inspecteur als schuldenaar aangemerkt op de voet van artikel 201, derde lid van het Communautair douanewetboek (hierna: CDW) juncto artikel 54 van het Douanebesluit, omdat de desbetreffende douaneaangiften zijn opgesteld op basis van valse oorsprongscertificaten, verstrekt door belanghebbende, terwijl zij wist of redelijkerwijze had moeten weten dat deze onjuist waren.

6.15. Belanghebbende betwist dat zij wist of had moeten weten dat de oorsprongscertificaten onjuist waren.

6.16. De inspecteur heeft ter voldoening aan de op hem rustende bewijslast gewezen op de (per aangifte) overgelegde documenten, afkomstig uit het proces-verbaal van de FIOD-ECD, waarvan een klein deel is aangehaald in onderdeel 2.5 voormeld. Uit de dagtekening van de onder 2.5.1 en 2.5.2 aangehaalde berichten blijkt dat belanghebbende reeds vóór het indienen van de eerste aangifte beschikte over de wetenschap dat aan haar Chinese spaarlampen werden geleverd. Met de overgelegde documenten, in onderlinge samenhang beschouwd, heeft de inspecteur naar ’s Hofs oordeel ten aanzien van alle onderwerpelijke aangiften aannemelijk gemaakt dat belanghebbende wist of had moeten weten dat de overgelegde oorsprongscertificaten onjuist zijn en dat de goederen van Chinese oorsprong zijn.

6.17. Ten aanzien van de zending die is aangegeven met aangifte 0000.[…] is belanghebbende niet als koper maar als bemiddelaar voor [ naam afnemer] opgetreden. Belanghebbende heeft via haar vaste inkoopkanalen de order voor [naam afnemer] geplaatst bij de Chinese fabrikant en heeft daarbij blijkens de stukken van het geding actief bijgedragen aan het voorwenden van de Vietnamese oorsprong van de goederen, door te bewerkstelligen dat op diverse handelsbescheiden een Vietnamese haven werd vermeld in plaats van Shanghai (vgl. 2.5.7 en 2.5.8).

Belanghebbende stelt dat zij het voor het opstellen van de aangifte gebruikte oorsprongscertificaat niet rechtstreeks aan de aangever heeft verstrekt, zodat zij voor deze aangifte niet als schuldenaar kan worden aangemerkt. Het Hof volgt belanghebbende hierin niet. De omstandigheid dat belanghebbende bij de aankoop van de desbetreffende zending spaarlampen als bemiddelaar is opgetreden en niet, zoals bij de overige aangiften, als koper van de goederen en opdrachtgever van de aangever, doet er niet aan af dat zij – via [naam afnemer] – het voor de opstelling van de aangifte gebruikte Vietnamese oorsprongscertificaat heeft verstrekt. De stelling van belanghebbende dat van ‘verstrekken’ in de zin van artikel 201, derde lid van het CDW en artikel 54 Douanebesluit eerst sprake is indien zij de onjuiste gegevens zelf rechtstreeks aan de aangever heeft verstrekt dient te worden verworpen, nu een dergelijke beperkte uitleg geen steun vindt in de bewoordingen van genoemde artikelen; belanghebbende heeft immers er voor gezorgd dat de aangever via [naam afnemer] de beschikking kreeg over een vals oorsprongscertificaat en heeft daarmee gegevens verstrekt die ertoe leiden dat de wettelijk verschuldigd rechten niet worden geheven.

6.18. Gelet op het vorenoverwogene is belanghebbende voor alle in de navorderingen betrokken aangiften terecht als schuldenaar aangemerkt.

Verlengde navorderingstermijn

6.19. Ingevolge artikel 221, vierde lid van het CDW, gelezen in samenhang met artikel 22e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (oud) is een navorderingstermijn van vijf jaren van toepassing, indien de douaneschuld is ontstaan ingevolge een handeling die op het tijdstip dat zij werd verricht strafrechtelijk vervolgbaar was. Deze voorwaarde dient aldus te worden verstaan dat de douaneautoriteiten ingevolge een strafrechtelijk vervolgbare handeling aanvankelijk niet in staat moeten zijn geweest het juiste bedrag van de wettelijk verschuldigde rechten vast te stellen (HvJ 16 juli 2009, C-124/08 en C-125/08, Snauwaert e.a., punt 30). De verlengde navorderingstermijn is niet van toepassing ten aanzien van personen wier handelen of nalaten niet was gericht op ontduiking van de rechten bij invoer.

6.20. Het Hof stelt voorop dat, anders dan belanghebbende heeft bepleit, de omstandigheid dat de strafzaak tegen belanghebbende is geseponeerd niet in de weg staat aan toepassing van de verlengde navorderingstermijn. De kwalificatie van een handeling als ‘strafrechtelijk vervolgbare handeling’ in de zin van artikel 221, vierde lid van het CDW, behoort tot de bevoegdheid van de douaneautoriteiten die het juiste bedrag van de betrokken rechten moeten bepalen (HvJ 18 december 2007, C-62/06, Zefeser). Vaststaat dat onjuiste aangiften zijn gedaan, hetgeen ten tijde van de invoer strafbaar was op grond van artikel 48 Douanewet (oud) en eveneens staat vast dat de inspecteur als gevolg van de onjuistheden in de aangiften aanvankelijk niet in staat was het juiste bedrag van de wettelijk verschuldigde rechten vast te stellen. De inspecteur heeft daarom op goede gronden geoordeeld dat de douaneschulden zijn ontstaan ingevolge handelingen die op het tijdstip dat zij werden verricht strafrechtelijk vervolgbaar waren. De omstandigheid dat belanghebbende de onjuiste aangiften niet zelf heeft ingediend staat niet aan toepassing van de verlengde navorderingstermijn in de weg (vgl. HvJ 16 juli 2009, C-124/08 en C-125/08, Snauwaert e.a., punt 30).

6.21. Belanghebbende betwist dat haar handelen was gericht op ontduiking van de rechten bij invoer. De inspecteur dient daarom aannemelijk te maken dat bij belanghebbende het oogmerk aanwezig was om de rechten bij invoer te ontduiken. De inspecteur heeft ter voldoening aan de op hem rustende bewijslast gewezen op de (per aangifte) overgelegde documenten, afkomstig uit het proces-verbaal van de FIOD-ECD, waarvan een klein deel is aangehaald in onderdeel 2.5 voormeld. Uit de dagtekening van de onder 2.5.1 en 2.5.2 aangehaalde berichten blijkt dat belanghebbende reeds vóór het indienen van de eerste aangifte beschikte over de wetenschap dat aan haar Chinese lampen werden geleverd met een vals oorsprongscertificaat. Uit het onder 2.5.3 aangehaalde e-mailbericht blijkt bovendien dat belanghebbende, in elk geval reeds op 11 juli 2001, ervan op de hoogte was dat zij “75% import duties” verschuldigd was indien geen Form A werd overgelegd, welk percentage vrijwel overeenkomt met het op dat moment geldende voorlopige anti-dumpingrecht voor Chinese spaarlampen (74,4%).

Met de door de inspecteur overgelegde documenten, in onderlinge samenhang beschouwd, heeft de inspecteur naar ’s Hofs oordeel ten aanzien van alle onderwerpelijke aangiften aannemelijk gemaakt dat belanghebbende zich ervan bewust moet zijn geweest dat door haar handelen rechten bij invoer zouden worden ontdoken of ten minste dat er een aanmerkelijke kans bestond dat door haar handelen of nalaten rechten bij invoer zouden worden ontdoken (vgl. Hoge Raad 12 september 2008, nr. 41 846, LJN AZ6888).

De omstandigheid dat belanghebbende het daarmee behaalde belastingvoordeel geheel of ten dele ten goede heeft laten komen aan haar afnemers, voert niet tot een ander oordeel.

6.22. Gelet op het vorenoverwogene heeft de inspecteur op goede gronden de verlengde navorderingstermijn van vijf jaren toegepast.

Incidenteel hoger beroep: ondertekening UTB’s

6.23. De bestreden UTB ’s zijn blijkens het onderschrift vastgesteld door ambtenaar E. Bouwman. Een handtekening van deze ambtenaar ontbreekt. Uit een door de inspecteur overgelegd afschrift van het mandaatregister, met bijlage, blijkt dat ambtenaar [naam ambtenaar] niet slechts één doch vier voorletters heeft [voorletters naam ambtenaar]. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de UTB ’s moeten worden vernietigd vanwege het ontbreken van de handtekening en drie van de vier voorletters. Het Hof overweegt ter zake als volgt.

6.24. Geen regel in het recht verplicht de inspecteur om een uitnodiging tot betaling te voorzien van de naam en handtekening van de ambtenaar die deze uitnodiging namens de inspecteur heeft vastgesteld, ook niet indien de uitnodiging tot betaling in briefvorm wordt opgemaakt. Anders dan belanghebbende betoogt volgt het tegendeel niet uit artikel 10:11 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), nu deze bepaling betrekking heeft op een ondertekeningsmandaat, terwijl de inspecteur blijkens het overgelegde mandaatbesluit aan zijn ambtenaren op de voet van artikel 10:3 Awb een algemeen mandaat, respectievelijk ondermandaat, heeft verleend om in naam van de inspecteur, respectievelijk de Minister van Economische zaken, besluiten te nemen.

6.25. Het Hof volgt belanghebbende evenmin in haar stelling dat onduidelijk is wie de bestreden UTB’s heeft vastgesteld, waardoor niet kan wordt nagegaan of deze persoon wel bevoegd was om namens de inspecteur te handelen. Uit het door de inspecteur overgelegde mandaatbesluit en de daarbij behorende bijlage volgt dat ten tijde van het uitreiken van de UTB’s slechts één ambtenaar met de naam [ naam ambtenaar] werkzaam was bij Belastingdienst/Douane Noord en dat deze ambtenaar bevoegd was om de bestreden UTB’s vast te stellen.

6.26. Gelet op het vorenoverwogene vormt het niet-ondertekenen en niet vermelden van alle voorletters van de betrokken ambtenaar geen grond voor vernietiging van de bestreden UTB’s.

Slotsom

De slotsom is dat het principale hoger beroep gegrond is en dat het incidentele hoger beroep ongegrond is.

7. Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

8. Beslissing

Het Hof:

- vernietigt de uitspraak van de rechtbank, behoudens voor zover deze de proceskosten en het griffierecht betreft;

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar;

- vermindert UTB nr. 0000.000.[…].0339 tot € 791.469,22;

- bevestigt UTB nr. 0000.000.[…].0340.

De uitspraak is gedaan door mrs. B.A. van Brummelen, voorzitter, E.M. Vrouwenvelder en A.P.M. van Rijn, leden van de douanekamer, in tegenwoordigheid van mr. R.J.M. Bosch, als griffier. De beslissing is op 14 februari 2013 in het openbaar uitgesproken.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.