Gerechtshof Amsterdam, 10-01-2013, ECLI:NL:GHAMS:2013:508 BZ2274, 12/00711, 12/00712, 12/00713
Gerechtshof Amsterdam, 10-01-2013, ECLI:NL:GHAMS:2013:508 BZ2274, 12/00711, 12/00712, 12/00713
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 10 januari 2013
- Datum publicatie
- 27 februari 2013
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2013:BZ2274
- Zaaknummer
- 12/00711, 12/00712, 12/00713
Inhoudsindicatie
Verzoek herziening afgewezen.
Door belanghebbende aangedragen feiten hadden belanghebbende redelijkerwijs vóór de uitspraak bekend kunnen zijn, maar zijn niet eerder naar voren gebracht vanwege een andere processuele invalshoek.
Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
kenmerk 12/00711, 12/00712, 12/00713
10 januari 2013
uitspraak van de eerste enkelvoudige belastingkamer
op de verzoeken van
[X] te [Z], belanghebbende,
tot herziening van de uitspraak van de vijfde enkelvoudige belastingkamer van het Hof van 10 maart 2005 in de zaak met kenmerknummer 03/3426 en de uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer van het Hof van 18 juni 2009 in de zaken met kenmerknummers 07/00825 en 07/00826
in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Holland-Noord/kantoor Zaandam,
de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Bij zijn bovenvermelde uitspraak met kenmerknummer 03/3426 heeft het Hof
het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de inspecteur betreffende de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) voor het jaar 2000 ongegrond verklaard.
1.2. Bij arrest van 22 september 2006, nr. 42.032, heeft de Hoge Raad het tegen de onder
1.1. bedoelde uitspraak ingestelde cassatieberoep van belanghebbende niet-ontvankelijk
verklaard.
1.3. Bij zijn bovenvermelde uitspraak met kenmerknummers 07/00825 en 07/00826 heeft het Hof het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank van 11 september 2007 (gedeeltelijk) gegrond verklaard en de aanslagen IB/PVV over de jaren 2001 en 2002 verminderd.
1.4. Bij arrest van 18 juni 2010, nr. 09/02652, heeft de Hoge Raad het tegen de onder 1.3. bedoelde uitspraak ingestelde cassatieberoep van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.5. Belanghebbende heeft in de aanvulling op zijn hoger beroepschrift tegen de uitspraken van de rechtbank Haarlem met betrekking tot aanslagen IB/PVV over de jaren 2003 tot en met 2007 (bij het Hof geregistreerd onder kenmerknummers 11/00902 t/m 11/00906) om herziening van de onder 1.1. en 1.3. bedoelde uitspraken van het Hof verzocht.
De inspecteur heeft in zijn verweerschrift op voornoemd hoger beroep inhoudelijk gereageerd op het voornoemd herzieningsverzoek van belanghebbende. Met dagtekening 24 april 2012 en 14 juni 2012 zijn door belanghebbende respectievelijk de inspecteur met betrekking tot de herzieningsverzoeken nadere stukken ingediend welke in afschrift zijn verstrekt aan de wederpartij.
1.6. Op 5 september 2012 heeft het onderzoek ter zitting voor het Hof plaatsgevonden waarbij, met instemming van partijen, naast de hiervoor genoemde hoger beroepen met betrekking tot de aanslagen IB/PVV over de jaren 2003 tot en met 2007 eveneens de onderhavige herzieningsverzoeken zijn behandeld. De in die hogerberoepszaken ingebrachte gedingstukken gelden als ingebracht in deze zaak en omgekeerd. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
1.7. Het Hof heeft de onderhavige herzieningsverzoeken op grond van artikel 8:14 van de Algemene wet Bestuursrecht (hierna: Awb) (af)gesplitst van de hoger beroepen betreffende de IB/PVV voor de jaren 2003 tot en met 2007.
2. Overwegingen
2.1. Wettelijk kader
2.1. Ingevolge artikel 8:88, eerste lid, van de Awb kan het Hof op verzoek van een partij een onherroepelijk geworden uitspraak herzien op grond van feiten of omstandigheden die:
a. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak;
b. bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en
c. waren zij bij het Hof eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden.
Herziening is slechts mogelijk indien feiten of omstandigheden komen vast te staan die cumulatief voldoen aan de in artikel 8:88, eerste lid, onderdelen a tot en met c, Awb gestelde voorwaarden. De last om dergelijke feiten te stellen en bij betwisting aannemelijk te maken, rust op belanghebbende.
2.2. Herzieningsverzoeken
2.2.1. Belanghebbende heeft verzocht om herziening van de in onderdelen 1.1. en 1.3. genoemde uitspraken waar het betreft de hoogte van de aftrek wegens buitengewone lasten respectievelijk buitengewone uitgaven voor zover zij betrekking heeft op de extra vervoerskosten wegens ziekte of invaliditeit, meer specifiek op het onderdeel van de vaststelling van het aantal kilometers van de referentiegroep en de methode van afschrijving, namelijk lineair in plaats van degressief, bij het vaststellen van de werkelijke kosten van de auto.
2.2.2. Het Hof merkt ten aanzien van het verzoek om herziening van de uitspraak betreffende de IB/PVV over het jaar 2000 het volgende op. De inspecteur heeft zich, in de procedure die heeft geleid tot de uitspraak waarvan herziening wordt verzocht, bij de behandeling van het beroep ter zitting voor het Hof akkoord verklaard met het bedrag aan lineaire afschrijving zoals deze door belanghebbende in zijn aangifte was opgenomen en ook overigens was gesteld. Nu dit bedrag van de afschrijving tussen partijen niet langer in geschil was, heeft het Hof in zijn uitspraak over het jaar 2000 (waarvan herziening wordt verzocht) de afschrijving vastgesteld conform de aangifte van belanghebbende, waarin de afschrijving lineair was berekend. Het Hof gaat er derhalve vanuit dat het verzoek tot herziening van belanghebbende met betrekking tot de uitspraak over het jaar 2000 beperkt is tot het onderdeel van de vaststelling van het aantal kilometers van de referentiegroep.
2.3. Ontvankelijkheid herzieningsverzoek
De inspecteur heeft zich primair op het standpunt gesteld dat het door belanghebbende ingediende verzoek tot herziening wegens niet, althans onvoldoende motivering, niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Het Hof is van oordeel dat belanghebbende zijn verzoek tot herziening voldoende heeft gemotiveerd (onder meer in zijn nadere stuk van 24 april 2012) en zal derhalve thans overgaan tot een inhoudelijke beoordeling van dit verzoek.
3. Beoordeling van het herzieningsverzoek
3.1. Gelet op de hiervoor vermelde cumulatieve voorwaarden voor herziening dient te worden vastgesteld of datgene wat belanghebbende als feiten of omstandigheden aandraagt die aan deze voorwaarden voldoen. Gelet op de totstandkomingsgeschiedenis van deze bepaling geldt hierbij dat nieuwe feiten die opkomen na de hofuitspraak, zelfs indien zij een nieuw licht zouden werpen op de zaak (zoals bijvoorbeeld nieuwe wetenschappelijke inzichten of nieuwe jurisprudentie) niet tot herziening van de uitspraak kunnen leiden (vgl. memorie van toelichting Wet herziening fiscaal procesrecht, Kamerstukken II 1996/97, 25 175, nr. 3, blz. 19). Het rechtsmiddel van herziening is dan ook niet gegeven om een partij de gelegenheid te bieden het debat te heropenen, nadat is gebleken dat de wel aangevoerde feiten en omstandigheden niet tot het gewenste resultaat hebben geleid.
3.2. Het Hof stelt vast dat over de als buitengewone lasten c.q. uitgaven in aanmerking te nemen extra vervoerskosten ook reeds inhoudelijk is gedebatteerd in de procedures die hebben geleid tot de hiervoor genoemde hofuitspraken. Belanghebbende voert de volgende feiten en omstandigheden aan die volgens hem tot toewijzing van zijn verzoek tot herziening moeten leiden.
Afschrijving lineair in plaats van degressief
3.3. Belanghebbende heeft, zo begrijpt het Hof, in het kader van zijn verzoek tot herziening met betrekking tot de afschrijving van de auto verwezen naar diverse publicaties op internet, een uitgave genaamd “Auto en fiscus” van dr. E.B. Pechler en mr. J.W. van de Merwe, en over dit onderwerp gewezen jurisprudentie. Voor zover deze gegevens niet reeds in de procedure welke heeft geleid tot de uitspraak waarvan herziening wordt gevraagd naar voren zijn gebracht, hetgeen in ieder geval zo is ten aanzien van de uitgave “Auto en fiscus”, had belanghebbende naar het oordeel van het Hof deze bronnen en bijbehorende argumentatie ten aanzien van de lineaire afschrijving destijds in de procedure naar voren kunnen brengen. Het rechtsmiddel van herziening is niet bedoeld om het debat tussen partijen ter heropenen. Belanghebbende heeft geen feiten en omstandigheden naar voren gebracht die zich hebben voorgedaan vóór het tijdstip van voornoemde uitspraak en die hem vóór dit tijdstip redelijkerwijs niet bekend konden zijn. Belanghebbende heeft zulks in elk geval tegenover de betwisting door de inspecteur niet aannemelijk gemaakt. Voor zover belanghebbende zich beroept op na de uitspraken gewezen nieuwe jurisprudentie en nieuwe publicaties en het debat naar aanleiding hiervan wil heropenen, geldt hetgeen hiervoor onder 4.1. is overwogen. Uit het voorgaande volgt dat de door belanghebbende gestelde feiten en omstandigheden geen grond kunnen vormen voor een herziening van de uitspraak.
Beperking aantal kilometers referentiegroep en kwaliteit door Belastingdienst gehanteerde rekenmodel
3.4. Belanghebbende heeft in het kader van zijn hoger beroep inzake de jaren 2003 tot en met 2007 in december 2011 opgestelde, verder gedifferentieerde maatwerktabellen van het CBS overgelegd. In deze tabellen is het gemiddeld aantal afgelegde kilometers dat in een huishouden per dag als autobestuurder wordt gereden naar huishoudsamenstelling, aantal auto’s in het huishouden, huishoudinkomen en aantal rijbewijzen opgenomen. Het Hof heeft in zijn uitspraken van 10 januari 2013 over de jaren 2003 tot en met 2007 het standpunt van belanghebbende ten aanzien van het gemiddeld aantal kilometers van de referentiegroep, onder verwijzing naar voornoemde CBS maatwerktabellen, gevolgd. Belanghebbende legt voornoemde maatwerktabellen ten grondslag aan zijn herzieningsverzoek.
3.5. Belanghebbende heeft aangegeven dat hij in de twee procedures die hebben geleid tot de hiervoor genoemde hofuitspraken destijds heeft gekozen voor een andere invalshoek. In die procedures was het de insteek van belanghebbende om de vergelijkingsmaatstaf voor de extra vervoerskosten rechtstreeks te bepalen met behulp van een CBS-percentage van het besteedbaar inkomen; de gegevens van de aangepaste CBS-maatwerktabellen, zoals deze op verzoek van belanghebbende in het kader van zijn hoger beroep betreffende de IB/PVV over de jaren 2003 tot en met 2007 in december 2011 door het CBS zijn opgesteld, waren daarom in die procedures nog niet relevant. Belanghebbende wilde met het CBS-percentage tevens de onjuistheid van de berekeningswijze van de Belastingdienst aantonen. Aangezien de Belastingdienst bleef vasthouden aan zijn rekenmodel, is belanghebbende zich naderhand (het Hof begrijpt: na het doen van de uitspraken waarvan herziening wordt gevraagd) gaan richten op de verschillende bestanddelen van dit rekenprogramma. Daardoor heeft belanghebbende ontdekt dat, naar hij stelt (en de inspecteur betwist) dit rekenmodel tal van onjuiste aannames en onnauwkeurigheden bevat. Belanghebbende noemt hier onder meer het onjuist classificeren van de auto en dubbeltellingen van het aantal kilometers binnen de referentiegroep. Belanghebbende stelt dat eerst nadat hij in 2011 een beroep had gedaan op de expertise van de heer [A] aan het licht is gekomen dat de Belastingdienst onjuiste gegevens van het CBS gebruikt. Belanghebbende verwijst in dit kader tevens naar de in december 2011 opgestelde aangepaste CBS-maatwerktabellen. Weliswaar had hij deze tabellen ook tijdens de procedures waarvan herziening wordt gevraagd kunnen laten opstellen, zoals de inspecteur naar voren heeft gebracht, maar met deze stelling miskent de inspecteur dat hij zelf reeds (veel) eerder dergelijke gegevens had moeten opvragen om een juiste maatstaf te ontwikkelen, aldus belanghebbende.
3.6. Het Hof is van oordeel dat belanghebbende met hetgeen hij in zijn herzieningsverzoek naar voren heeft gebracht in wezen beoogt het debat te heropenen, nadat is gebleken dat de tijdens de procedures waarvan herziening wordt gevraagd wél aangevoerde feiten en omstandigheden niet tot het gewenste resultaat hebben geleid. Belanghebbende heeft immers zelf verklaard in die procedures te hebben gekozen voor een andere argumentatie, waarvoor de nu door belanghebbende naar voren gebrachte (gestelde) nieuwe feiten en omstandigheden niet relevant waren. Zoals overwogen onder 4.1, is het rechtsmiddel van herziening hiervoor niet gegeven. De door belanghebbende gestelde tegenwerking van de Belastingdienst bij het opvragen van nadere informatie over het rekenmodel is in het kader van het onderhavige herzieningsverzoek niet relevant, reeds omdat zoals hiervoor overwogen, belanghebbende heeft aangegeven dat deze nadere informatie voor de onderbouwing van zijn standpunt tot het tijdstip van de uitspraken waarvan herziening wordt gevraagd voor hem niet relevant was (vanwege zijn andere invalshoek).
Bovendien geldt voor de aangepaste CBS-maatwerktabellen dat het hier nader uitgewerkte statistische gegevens betreft die belanghebbende ook reeds tijdens de eerdere procedure had kunnen laten opvragen. Hetzelfde geldt voor het raadplegen voor de deskundige in de persoon van de heer [A]. De door belanghebbende gestelde omstandigheid dat de inspecteur ook zelf deze nadere gegevens had dienen op te vragen, doet hieraan niet af. Belanghebbende heeft derhalve geen feiten en omstandigheden naar voren gebracht die zich hebben voorgedaan vóór het tijdstip van voornoemde uitspraak en die hem vóór dit tijdstip redelijkerwijs niet bekend konden zijn.
Uit het voorgaande volgt dat de door belanghebbende gestelde feiten en omstandigheden geen grond kunnen vormen voor een herziening van de uitspraak.
Slotsom
3.7. Het vorenstaande brengt het Hof tot de slotsom dat al hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd niet voldoet aan de in artikel 8:88, eerste lid, van de Awb neergelegde vereisten, zodat de verzoeken tot herziening moeten worden afgewezen.
4. Kosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Awb.
5. Beslissing
Het Hof wijst de verzoeken tot herziening af.
De uitspraak is gedaan door mr. H.E. Kostense, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. L.B.M. van Bakel, griffier. De beslissing is op 10 januari 2013 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1.. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.