Home

Gerechtshof Amsterdam, 14-02-2013, BZ2277, 11-00151

Gerechtshof Amsterdam, 14-02-2013, BZ2277, 11-00151

Gegevens

Inhoudsindicatie

De bezwaren zijn terecht niet-ontvankelijk verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerk 11/00151

14 februari 2013

uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer

op de hoger beroepen van

[X], wonende te [Z], belanghebbende,

tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AWB 10/4232 van de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) in het geding tussen

belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst Amsterdam, de inspecteur.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1.1. De inspecteur heeft met dagtekening 24 maart 2010 aan belanghebbende voor het jaar 2008 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB) opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 28.506.

1.1.2. De inspecteur heeft met dagtekening 24 maart 2010 aan belanghebbende voor het jaar 2008 een aanslag zorgverzekeringswet opgelegd, naar een bijdrage inkomen van € 28.506.

1.2. Na tegen de onder 1.1.1 en 1.1.2 genoemde aanslagen gemaakte bezwaren heeft de inspecteur bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar, gedagtekend 22 juni 2010, de bezwaren niet-ontvankelijk verklaard.

1.3. Bij uitspraak van 27 januari 2011, heeft de rechtbank de door belanghebbende ingestelde beroepen ongegrond verklaard.

1.4. De tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroepen zijn bij het Hof ingekomen op 1 maart 2011 en aangevuld bij brief van 1 april 2011. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 januari 2013. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2. Feiten

2.1.1. De rechtbank heeft onder meer de volgende feiten vastgesteld (in de uitspraak van de rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en de inspecteur als ‘verweerder’):

“2.1. Eiser heeft aangifte IB/PVV 2008 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 28.506.

2.2. Verweerder heeft de in geding zijnde aanslagen conform de aangifte opgelegd.”

2.1.2. Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden zal ook het Hof daarvan uitgaan. Het Hof voegt daaraan nog het volgende toe.

2.2.1. Tot de gedingstukken behoort een brief van belanghebbende aan de Belastingdienst gedateerd 25 mei 2010, en bij de Belastingdienst binnengekomen op 26 mei 2010. Door de inspecteur is deze brief aangemerkt als bezwaar(schriften) tegen de aanslagen. In de brief is, voor zover van belang, vermeld:

“Betreft: uitstel betaling, wegens niet goed ingevuld, door verdwijnen boekhouder, waarvan op u advies, aangifte is gedaan bij de politie.

(…)

Ik maak bezwaar tegen:

- Inkomsten belasting 2008

aanslag nr: […] [Hof: nummer van de aanslag zorgverzekeringswet 2008]

[…] [Hof: nummer van de aanslag IB 2008]

(…)

Ik heb meerdere malen contact gehad met [A], die mij prima geadviseerd heeft, heb al haar adviezen opgevolgd. Zij heeft mij doorverwezen naar [B] (…).”

2.2.2. Tot de gedingstukken behoort een brief van belanghebbende aan de Belastingdienst gedateerd 23 juni 2010, en bij de Belastingdienst binnengekomen op 25 juni 2010. Door de inspecteur is deze brief aangemerkt als (een in één geschrift vervatte) beroepschriften tegen de uitspraken op bezwaar (deze dateren van 22 juni 2010) en doorgezonden naar de rechtbank. In de brief is, voor zover van belang, vermeld:

“Het gaat om inkomstenbelasting, loonheffing premie werknemers verzekering 2008.

Ik heb mijn zaak moeten opdoeken na het steekincident in Maart 2009, mede doordat het pand gerenoveerd werd en de eigenaar de huur wilde opzeggen.

Toen ik een brief kreeg voor schatting inkomsten belasting, ging ik hiermee naar de Boekhouder, deze bleek echter spoorloos verdwenen, met medeneming van mijn gehele boekhouding.

Ik heb direct contact opgenomen met de Belastingdienst, en uitstel van betaling aangevraagd. [A] heeft mij geadviseerd gedurende dit traject (…).

(…)

De belastingdienst heeft mij uitdraaien van de omzet geleverd, heb op aanraden van hun een andere boekhouder gezocht, en wat ik me nog kon herinneren, op basis daarvan is aangifte gedaan, een slag in de lucht dus!

Daaruit volgde een def aanslag, waarop ik een brief heb verzonden met het verzoek het mondeling te komen toelichten, hier is niet op gereageerd.

Op de ena laatste dag voor het verstrijken van de bezwaartermijn, werd ik gebeld dat mijn brief niet goed was, omdat het begrip bezwaar er niet in stond. Heb ruim op tijd een nieuwe brief gestuurd met het juiste begrip. Hier werd wederom niet op gereageerd.”

De door belanghebbende genoemde “brief […] verzonden met het verzoek het mondeling te komen toelichten” wordt hierna ook als ‘eerste brief’ aangeduid.

De door belanghebbende genoemde “nieuwe brief gestuurd met het juiste begrip” wordt hierna ook als ‘tweede brief’ aangeduid.

2.2.3. Tot de gedingstukken behoort een schriftelijke verklaring van [C] (hierna ook: ex-partner van belanghebbende) gedateerd op 30 december 2010. Hierin is voor zover van belang opgenomen:

“Ik heb met [belanghebbende] 5 weken voor het verstrijken van de vervaldatum aangaande inkomstenbelastingen en loonheffingen een brief opgesteld aan de belastinginspecteur om de situatie mondeling te komen toelichten, daar [belanghebbende] het hier niet mee eens was.

Twee dagen voor vervaldatum werd [belanghebbende] gebeld, met de mededeling dat hij een brief moest schrijven met hierin het woord “bezwaar”, omdat anders de brief niet als bezwaar zou worden aangerekend.

Ik (ex. partner) heb dit gesprek kunnen volgen op de speaker van de telefoon.

Dit gesprek heeft dus echt plaatsgevonden!

in tegenstelling wat de belastingdienst beweerd!

Na dit gesprek heb ik met [belanghebbende] een brief met het woord “bezwaar” geschreven. Die weer niet aangekomen schijnt te zijn.

Conclusie: Brief een is aangekomen, maar later niet in het systeem ingevoerd, brief twee is vlgs zeggen nooit gearriveerd.”

2.2.4. In een schrijven van de inspecteur aan de rechtbank van 13 december 2010 is het volgende vermeld:

“Tijdens de zitting van (…) heeft de rechtbank de inspecteur verzocht de volgende ambtsedige verklaring door [A] te laten afleggen:

“Of [A] tegen [belanghebbende] heeft gezegd dat de door hem genoemde eerste brief – die direct in maart/april 2010 is opgestuurd na ontvangst van de aanslag – als bezwaarschrift in de systemen van de belastingdienst aanwezig is”.

Bij deze brief is de volgende 13 december 2010 gedagtekende ambtsedige verklaring van [A] als bijlage opgenomen:

“Hierbij verklaar ik, [A], medewerkster bij de Belastingdienst/Amsterdam/unit aanslagbelastingen/team administratie bezwaarschriften, dat genoemde brief niet in de systemen van de belastingdienst aanwezig was. Ik ontken dat ik tegen [belanghebbende] heb gezegd dat de brief wel in de systemen van de belastingdienst aanwezig was. De brief is ook niet in het papieren archief aangetroffen. Omdat de brief niet in de systemen van de belastingdienst aanwezig was, heb ik hem doorverwezen naar [B], die op de administratie bezwaarschriften belast is met de coördinatie van de behandeling van bezwaarschriften tegen definitieve aanslagen.”

2.2.5.Ter zitting van het Hof heeft de door belanghebbende meegebrachte getuige [C], voor zover van belang, het volgende verklaard:

“Vraag van gemachtigde:

Naar aanleiding van de procedure bij de rechtbank heeft u met dagtekening 30 december 2010 een schriftelijke verklaring opgesteld. Kent u deze verklaring en staat u nog achter de inhoud van die verklaring?

[De getuige wordt in de gelegenheid gesteld kennis te nemen van de verklaring van 30 december 2010.]

Antwoord:

Deze verklaring is van mijn hand. Ik heb deze verklaring destijds opgesteld. Ik sta nog steeds achter de inhoud van de verklaring.

Vraag van gemachtigde:

Het ‘eerste’ bezwaarschrift staat ons niet meer ter beschikking. Heeft u dit ‘eerste’ bezwaarschrift samen met belanghebbende opgesteld en zo ja; hoe is dat gegaan?

Antwoord:

Ik moet even diep graven. In het algemeen stellen belanghebbende ik samen brieven op. Het kan bijna niet anders dan dat we de brief samen hebben opgesteld. Belanghebbende is ernstig dyslectisch. Ik schrijf alle brieven.

Vraag van gemachtigde:

Op enig moment is belanghebbende telefonisch benaderd door de Belastingdienst. Was u daarbij aanwezig en zo ja; wat kunt u zich van dit telefoongesprek herinneren?

Antwoord:

Ik kan mij inderdaad herinneren dat belanghebbende werd gebeld door [A] van de Belastingdienst. Ik zat toen aan de keukentafel en de telefoon stond op de speaker. Naar aanleiding van dit telefoongesprek met [A] is er een ‘tweede’ brief naar de Belastingdienst gezonden. [A] vertelde dat het belangrijk was dat in deze brief het woord ‘bezwaar’ werd vermeld. Bovendien moest de brief zo snel mogelijk worden verzonden, zodat de Belastingdienst ermee aan de slag kon. De brief is diezelfde dag nog op de post gedaan.

Vraag van de inspecteur:

In uw verklaring van 30 december 2010 schrijft u dat vijf weken voor het verstrijken van de vervaldatum een brief is opgesteld. Wat was de vervaldatum?

Antwoord:

Dat weet ik niet uit mijn hoofd. Het is lang geleden.

Vraag van de inspecteur:

U weet nog wel dat u vijf weken voor de vervaldatum een brief hebt opgesteld?

Antwoord:

Als dat in de verklaring staat, dan is het zo.

Vraag van de inspecteur:

Is tijdens het telefoongesprek met [A] aan haar meegedeeld dat de telefoon op de speaker stond?

Antwoord:

Dat kan ik me niet herinneren.

Vraag van de inspecteur:

Na afloop van het telefoongesprek met [A] heeft u een ‘tweede’ brief opgesteld. Is deze brief dezelfde dag nog op de post gedaan?

Antwoord:

Ja.

Vraag van de inspecteur:

Heeft u bewijs omtrent de terpostbezorging van die ‘tweede’ brief?

Antwoord:

Nee. De ‘eerste’ brief is wel aangekomen. Naar aanleiding van die brief heeft [A] immers contact met belanghebbende opgenomen.

Vraag van het Hof:

Weet u nog wat er in de ‘eerste’ brief stond vermeld?

Antwoord:

Nee, dat weet ik niet meer. De brief had betrekking op de aanslag inkomstenbelasting voor het jaar 2008. Volgens mij ging het om een verzoek om uitstel van betaling. Belanghebbende dicteerde en ik stelde de brief op. Ik heb geen kopie van de brief gemaakt.

Vraag van het Hof:

Wie heeft de ‘eerste’ brief ter post bezorgd?

Antwoord:

Ik heb de ‘eerste’ brief zelf op de post gedaan. Ik weet niet meer wanneer ik de brief ter post heb bezorgd. Het is lang geleden.

Vraag van het Hof:

Heeft belanghebbende iets tegen u gezegd met betrekking tot de aanslag?

Antwoord:

Dat weet ik niet meer. Het was een hectische tijd. Belanghebbende was neergestoken.

Ik kan me ook niet herinneren dat ik de aanslag heb gezien. Uit mijn hoofd weet ik ook niet wanneer de aanslag door belanghebbende is ontvangen.

Vraag van het Hof:

Wat kunt u zich nog herinneren van het telefoongesprek met [A]?

Antwoord:

[A] belde vroeg in de middag. Ze vertelde dat in de ‘eerste’ brief een aantal dingen ontbraken. Het was vooral belangrijk dat het woord ‘bezwaar’ in de brief stond vermeld. We hadden twee dagen de tijd om een nieuwe brief te verzenden. Daarmee zou de Belastingdienst vervolgens aan de slag kunnen. Tijdens dit gesprek met [A] heb ik niets gezegd. Belanghebbende deed het verbale werk, ik schreef de brieven. Ik heb alleen maar geluisterd. Na afloop van het telefoongesprek is de ‘tweede’ brief opgesteld en ter post bezorgd.

Vraag van het Hof:

Tot de gedingstukken behoort een schrijven van belanghebbende van 25 mei 2010, dat bij de Belastingdienst is binnengekomen op 28 mei 2010. Is dat de ‘tweede’ brief?

[De getuige wordt in de gelegenheid gesteld kennis te nemen van de brief van 25 mei 2010.]

Antwoord:

Ja, de brief van 25 mei 2010 is de bewuste ‘tweede’ brief, welke is opgesteld naar aanleiding van het telefoongesprek met [A]. Ik kan me overigens niet meer herinneren of het toen ook daadwerkelijk 25 mei 2010 was. Wat ik me wel kan herinneren is dat de brief meteen na het telefoongesprek ter post is bezorgd. Volgens mij heeft belanghebbende de brief op de post gedaan. Ik ben weliswaar niet mee geweest om de brief te posten, maar hij verzekerde me dat hij het meteen zou gaan doen. Naderhand heeft hij me ook bevestigd dat hij de brief ter post had bezorgd.

Vraag van het Hof:

Waarom stond de telefoon op de speaker en hoe is dat gegaan?

Antwoord:

Belanghebbende pakte de telefoon op. Op het moment dat hij hoorde dat het de Belastingdienst was, heeft hij de speaker-functie ingedrukt. Ik kon toen nog net horen dat [A] haar naam uitsprak. Het was belangrijk om te horen wat er tijdens het gesprek werd gezegd. Ik moest tenslotte een brief opstellen.

[A] had reeds eerder contact gehad met belanghebbende.”

3. Geschil in hoger beroep

3.1. Evenals bij de rechtbank is bij het Hof in geschil of de bezwaren terecht niet-ontvankelijk zijn verklaard.

3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. De onder 1.1.1 en 1.1.2 genoemde aanslagen zijn gedagtekend (woensdag) 24 maart 2010. Niet gesteld of gebleken is dat de dagtekening van de aanslag is gelegen vóór de dag van de bekendmaking, zodat de termijn voor het maken van bezwaar is aangevangen op 25 maart 2010.

4.2. Ingevolge artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) bedraagt de bezwaartermijn zes weken.

4.3. Artikel 6:9 van de Awb luidt als volgt:

1. Een bezwaar- of beroepschrift is tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen.

2. Bij verzending per post is een bezwaar- of beroepschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen.

4.4. De laatste dag van de bezwaartermijn van zes weken was 6 mei 2010.

4.5. De onder 2.2.1 genoemde (op 25 mei 2010 gedateerde) brief, die door de inspecteur als bezwaarschriften zijn aangemerkt, is op 26 mei 2010 door hem ontvangen, derhalve niet binnen de bezwaartermijn van zes weken en ook niet binnen een week na afloop van de termijn.

4.6. Belanghebbende stelt dat hij al op een eerder tijdstip (dan 25 mei 2010) een brief (dan wel brieven) heeft verzonden aan de inspecteur waarin hij (tijdig) bezwaar maakt tegen de genoemde aanslagen. De inspecteur stelt dat hij een dergelijke brief niet heeft ontvangen. Nu de inspecteur heeft betwist een (eerdere) brief te hebben ontvangen, rust op belanghebbende als de indiener van het stuk (dan wel stukken) de bewijslast om het tegendeel aannemelijk te maken.

4.7. Het Hof acht, met de rechtbank, belanghebbende, met hetgeen hij heeft aangevoerd, er niet in geslaagd het van hem verlangde bewijs te leveren.

4.7.1. Daarvoor neemt het Hof in aanmerking dat belanghebbende geen kopie van de ‘eerste brief’ heeft overgelegd en dat de inhoud van deze ‘eerste brief’, aangenomen dat er een ‘eerste brief’ is verzonden, niet is komen vast te staan. Zo heeft de door belanghebbende meegebrachte getuige ter zitting van het Hof in reactie op een vraag wat in deze ‘eerste brief’ was vermeld als volgt verklaard: “Nee, dat weet ik niet meer. De brief had betrekking op de aanslag inkomstenbelasting voor het jaar 2008. Volgens mij ging het om een verzoek om uitstel van betaling”. Belanghebbende schrijft in zijn brief van 23 juni 2010 over deze brief “Daaruit volgde een def aanslag, waarop ik een brief heb verzonden met het verzoek het mondeling te komen toelichten, hier is niet op gereageerd.” Voorts valt uit de ambtsedige verklaring van [A] (in combinatie met hetgeen is opgenomen in het onder 2.2.4 aangehaalde schrijven van de inspecteur) op te maken dat zij stelt dat de zogenoemde ‘eerste brief’ niet in de systemen van de Belastingdienst aanwezig is en zij zulks ook niet tegen belanghebbende heeft verklaard. Bij zoveel onduidelijkheid omtrent het bestaan van en de eventuele inhoud van de door belanghebbende gestelde ‘eerste brief’ heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat er een ‘eerste’ brief is geweest welke als (in één geschrift vervatte) bezwaarschriften tegen de onder 1.1.1 en 1.1.2 genoemde aanslagen kon worden aangemerkt en welk bezwaarschriften binnen de daarvoor geldende termijn waren ontvangen door de Belastingdienst.

4.7.2. Belanghebbende heeft voorts gesteld dat hij een ‘tweede brief’ heeft verstuurd (op aanraden van [A]) welke (eveneens) als tijdig ingediende bezwaarschriften kon worden aangemerkt. Door het Hof is aan de getuige, die de brieven opstelde voor belanghebbende, gevraagd welk schrijven als de ‘tweede brief’ moet worden aangemerkt. Nadat zij door het Hof in de gelegenheid was gesteld kennis te nemen van de brief van 25 mei 2010 heeft zij onder meer verklaard: “Ja, de brief van 25 mei 2010 is de bewuste ‘tweede brief’, welke is opgesteld naar aanleiding van het telefoongesprek met [A]. Ik kan me overigens niet meer herinneren of het toen ook daadwerkelijk 25 mei 2010 was. Wat ik me wel kan herinneren is dat de brief meteen na het telefoongesprek ter post is bezorgd.”

Het Hof hecht, mede met inachtneming van het gegeven dat geen andere eerder (dan 25 mei 2010) gedateerde schriftelijke stukken van belanghebbende aan de Belastingdienst zich in het dossier bevinden, geloof aan deze verklaring van de getuige. Voorts acht het Hof het aannemelijk, gelet op de datering (25 mei 2010) en de ontvangst van de brief op 26 mei 2010, dat de brief niet eerder dan 25 mei 2010 ter post is bezorgd. Dit brengt echter mee dat het bezwaarschrift (de ‘tweede brief’) tegen onder 1.1.1 en 1.1.2 genoemde aanslagen niet binnen de bezwaartermijn van zes weken en ook niet binnen een week na afloop van de termijn is ontvangen door de inspecteur.

4.8. Het Hof is voorts van oordeel dat er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die het oordeel zouden kunnen rechtvaardigen dat sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding in de zin van artikel 6:11 van de Awb.

Slotsom

De slotsom is dat rechtbank met juistheid heeft beslist dat de inspecteur de bezwaren van belanghebbende tegen de aanslagen terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. De hoger beroepen zijn derhalve ongegrond.

5. Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Awb.

6. Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

De uitspraak is gedaan door mrs. M.J. Leijdekker, voorzitter, F.J.P.M. Haas en M. Greebe, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Hogendoorn als griffier. Bij verhindering van de voorzitter is de uitspraak ondertekend door het oudste lid van de belastingkamer. De beslissing is op 14 februari 2013 in het openbaar uitgesproken.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.