Home

Gerechtshof Amsterdam, 14-02-2013, BZ2417, 12/00536

Gerechtshof Amsterdam, 14-02-2013, BZ2417, 12/00536

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
14 februari 2013
Datum publicatie
27 februari 2013
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2013:BZ2417
Zaaknummer
12/00536

Inhoudsindicatie

Op 31 januari 1994 had belanghebbende rekeningen bij de KB-Luxbank met een totaal saldo van ruim ƒ 300.000. Daarover verschuldigde belasting is niet eerder in de heffing betrokken en van deze rekeningen is nimmer aangifte gedaan; de inspecteur heeft daarmee bewezen dat belanghebbende voor elk van de jaren 1990 t/m 2000 de in de artikelen 67e en 67d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen opgenomen beboetbare feiten heeft begaan.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM

Eerste Meervoudige Belastingkamer

UITSPRAAK

op het beroep – na verwijzing door de Hoge Raad der Nederlanden – van [X] te [Z], belanghebbende,

tegen

uitspraken van de Inspecteur van de Belastingdienst Zuidwest/kantoor Goes, de inspecteur.

1. Loop van het geding

1.1. Van belanghebbende zijn op 10 augustus 2004 ter griffie van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage als één beroep aan te merken geschriften ingekomen, ingediend door mr. G.J.M.E. de Bont (Hertoghs advocaten belastingkundigen) te Breda als zijn gemachtigde. Het beroep is bij dat gerechtshof ingeschreven onder kenmerk 04/02983 t/m 04/02985. Voorts is bij dat gerechtshof met dagtekening 23 december 2004 een beroepschrift van belanghebbende ingekomen, ingediend door voormelde mr. De Bont, welk beroep is ingeschreven onder kenmerk 04/04287.

1.2. Het Gerechtshof te ’s-Gravenhage heeft op beide beroepen op 28 januari 2011 uitspraak gedaan, waarbij de beroepen gegrond zijn verklaard voor zover - naar het Hof begrijpt - zij zien op de besluiten geen kwijtschelding te verlenen van de verhogingen begrepen in de navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PV) voor de jaren 1990 t/m 1997 en de navorderingsaanslagen in de vermogensbelasting (VB) voor de jaren 1991 t/m 1998 en de boetebeschikkingen ter zake van de aanslagen IB/PV voor de jaren 1999 en 2000 en de navorderingsaanslag VB voor het jaar 1999, en waarbij deze verhogingen c.q. boeten zijn kwijtgescholden tot op 80% van de (nagevorderde) belasting en de beroepen voor het overige, ook met betrekking tot de aanslag VB voor het jaar 2000, ongegrond zijn verklaard.

1.3. Het tegen deze uitspraak ingestelde beroep in cassatie is bij arrest van de Hoge Raad van 13 juli 2012 onder nummer 11/01239, LJN BX0894, gegrond verklaard, waarbij - voor zover thans van belang - de in cassatie bestreden uitspraak is vernietigd, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht en de proceskosten, en de behandeling van het beroep is verwezen naar het Gerechtshof te Amsterdam, alwaar dit beroep is ingeschreven onder kenmerk 12/00536.

1.4. Partijen zijn door de griffier van het Hof bij brief van 23 juli 2012 in de gelegenheid gesteld een schriftelijke reactie op het arrest in te dienen. De inspecteur heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt bij brief van 19 september 2012 en mr. A.M.E. Nuyens van voormeld kantoor Hertoghs, hierna de gemachtigde, bij brief van 1 oktober 2012. Afschriften van deze brieven zijn aan de wederpartij gezonden.

1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 december 2012. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2. Geschil na verwijzing

2.1. De Hoge Raad heeft in voormeld arrest van 13 juli 2012, LJN BX0894, voor zover van belang voor het geding na verwijzing het volgende overwogen:

3.1.1. Voor het Hof was onder meer in geschil of de berekening van de (navorderings)aanslagen op basis van het model jegens belanghebbende onredelijk is. Het Hof heeft deze vraag ontkennend beantwoord. Het Hof heeft daarbij in aanmerking genomen dat de Inspecteur een geringe hoeveelheid informatie ter beschikking stond. Verder heeft het Hof in dat verband geoordeeld dat hetgeen belanghebbende over het model heeft aangevoerd, zoals over de toepassing van de zogenoemde 95%-norm en van de zogenoemde 1,5-factor, niet meebrengt dat de uitkomst van de schatting onredelijk is. Onder meer hiertegen richt zich middel IX.

3.1.2. Het middel betoogt in dit verband dat de berekening van de (navorderings)aanslagen onredelijk is omdat door toepassing van zowel de 95%-norm als de factor 1,5 de stelling van de Inspecteur dat de saldi van ontkenners hoger zullen zijn dan die van meewerkers "twee maal wordt uitgebuit".

3.1.3. Het Hof heeft zich niet uitgelaten over de inconsistentie in de modelmatige berekening die ontstaat door toepassing van zowel de 95%-norm als de factor 1,5. Aldus is 's Hofs oordeel dat de uitkomst van de schatting niet onredelijk is ook voor zover deze uitgaat van een factor 1,5, onvoldoende gemotiveerd (vgl. HR 30 maart 2012, nr. 11/02222, LJN BW0188, BNB 2012/158). Het middel slaagt daarom in zoverre.

3.2.1. 's Hofs uitspraak geeft wat betreft de beoordeling van de onderscheiden boeten en verhogingen (hierna samen: boeten) blijk van miskenning van hetgeen is overwogen in de onderdelen 4.5.2 en 4.5.3 van het arrest van 15 april 2011, nr. 09/03075, LJN BN6324, BNB 2011/206 (hierna: het arrest van 15 april 2011).

(...)

5. Slotsom

5.1. Gelet op het hiervoor in 3.1 en 3.2 overwogene kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.

5.2. In de procedure na verwijzing dient wat betreft de boeten mede acht te worden geslagen op de onderdelen 4.8.3 en 4.8.4 van het arrest van 15 april 2011.

5.3. In verband met het voorgaande dient het verwijzingshof wat betreft de boeten te beoordelen:

(i) of de Inspecteur voor elk van de boeten het bewijs heeft geleverd dat belanghebbende het feit ter zake waarvan de boete is opgelegd, heeft begaan, en

(ii) (voor zover het verwijzingshof van oordeel is dat het bewijs van beboetbare feiten is geleverd) of elk van de opgelegde boeten gelet op de omstandigheden van het geval een passende en ook geboden sanctie voor de begane vergrijpen is.

2.2. De inspecteur heeft bij brief van 18 september 2012 een herrekening van de (navorderings)aanslagen ingezonden. De gemachtigde heeft bij brief van 1 oktober 2012 geschreven dat gelet op de eliminatie van de factor 1,5 de berekening van de (navorderings)aanslagen als zodanig niet langer in geschil is.

2.3. Met inachtneming van het voorgaande is de verwijzingsopdracht beperkt tot het geschil over de vraag of het aan belanghebbendes opzet is te wijten

- dat voor de jaren 1990 t/m 1997 aanvankelijk te weinig inkomstenbelasting is geheven en voor de jaren 1991 t/m 1999 te weinig vermogensbelasting en

- dat voor de jaren 1999 en 2000 een onjuiste aangifte IB/PV is gedaan

en zo ja

- of de op grond daarvan de in de navorderingsaanslagen begrepen verhogingen onderscheidenlijk de ter zake van de (navorderings)aanslagen opgelegde boeten tot op het juiste bedrag zijn kwijtgescholden.

3. Feiten

Het Hof gaat uit van de volgende feiten.

3.1. De fotokopieën van microfiches vermelden twee rekeningen met een totaal saldo van ƒ 301.935.

3.2. Tot de stukken behoren aangiftegegevens IB/PV voor de jaren 1998 t/m 2000.

3.3.1. De inspecteur heeft bij brief van 19 september 2012 de volgende herrekening van de bij de (navorderings)aanslagen IB/PV voor de jaren 1990 t/m 2000 vast te stellen belastbare inkomens en van de bij de navorderingsaanslagen VB voor de jaren 1991 t/m 2000 vast te stellen vermogens gevoegd (bedragen in guldens):

Inkomstenbelasting

jaar

1990 1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000

belastbare inkomens

aanslagen 1990/1997 c.q. bel. inkomens volgens aangiften 1998/2000 4.568 4.660 42.316 41.741 52.127 82.607 55.353 130.685 2.437 45.455 199.805

correcties

29.421 27.368 27.221 26.987 19.565 20.651 23.965 25.667 24.141 35.523 32.824

belastbare inkomens

(navorderings)aanslag 33.989 32.028 69.537 68.728 71.692 103.258 79.318 156.352 26.578 80.978 232.629

belastingbedragen

navorderingsaanslag 1990/1997 10.326 9.784 12.938 12.647 9.783 11.173 11.983 15.400

belastingbedrag over de KB-Luxcorrectie 6.528 16.270 19.694

Vermogensbelasting

jaar 1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000

vastgesteld vermogen 1991/1998 c.q. aangegeven vermogen 2000 246.000 250.000

correcties 416.000 426.400 426.920 463.320 458.640 476.840 538.720 644.280 715.520 633.360

af correcties IB

af correcties heffingsrente

af correcties VB

gecorrigeerd vermogen 522.000 523.000 511.000 541.000 546.000 550.000 598.000 757.000 820.000 717.000

belastingbedrag navorderingsaanslagen 1991/1999 en aanslag VB 2000 3.240 3.168 3.032 3.184 2.976 2.984 3.344 3.612 4.018 3.269

3.3.2. In de brief van 19 september 2012 heeft de inspecteur onder meer het volgende geschreven:

Het bekende microfichesaldo (...) in 1994 is zo groot dat, ook gelet op het bekende inkomen en het binnenlands vermogen, dat van de belanghebbende een verklaring verwacht mag worden dan wel vereist is, zowel ten aanzien van het ontstaan van het vermogen als van het aanhouden of verbruiken van het vermogen. Nu deze verklaring ontbreekt kan aan het gegeven omtrent het bestaan van de rekeningen op 31 januari 1994 het volgende bewijs over de periode waarin het buitenlands vermogen werd aangehouden worden ontleend.

Gelet op de omvang van het minimaal aanwezige saldo (...) en hetgeen bekend is omtrent de inkomens- en vermogenspositie van de belanghebbende kan dit saldo niet na 1 januari 1994 en voor 31 januari 1994 zijn ontstaan. Ik wijs erop dat het saldo op de termijn rekening een zgn. gebroken saldo is; dit duidt erop dat op deze rekening rente is bijgeschreven. En dit duidt er weer op, dat de rekening al langer dan een maand is aangehouden.

Ook betekent dit dat de rekening al vóór 1994 is geopend. Gelet op het bekende inkomen en vermogen van de belanghebbende en zijn gezinssituatie is het niet aannemelijk dat het minimaal bekende bedrag volledig in 1993 zou zijn opgebouwd. Het saldo moet over een langere periode zijn opgebouwd: reeds in 1990 moet al een substantieel bedrag aanwezig geweest zijn (het netto inkomen van de belanghebbende laat immers een besparing van ruim f 75.000 per jaar niet toe).

Het minimaal aanwezig saldo is te groot om in korte tijd consumptief te zijn besteed. Overigens: consumptief besteden is niet logisch voor in het buitenland gehouden gelden. Die zijn in het algemeen bedoeld als ‘appeltje voor de dorst’. Dit wordt ook bevestigd door de aard van de rekening (minimaal een termijndeposito). Een dergelijke spaarvorm wijst er op, dat het gaat om gelden die niet bedoeld zijn om consumptief te worden besteed of kortstondig te worden aangehouden, maar gedurende een langere periode. (...)

Er zijn ook verder geen gegevens waaruit blijkt dat het bij KBL aangehouden saldo op enigerlei wijze zou zijn overgebracht naar of besteed in Nederland. (...). Indien uitgegaan zou worden van een jaarlijks rendement van 3% over het belegde vermogen en een jaarlijkse opname ten behoeve van consumptieve doeleinden van f 35.000 (dat is dus bijna f 3.000) netto per maand!) dan nog is het vermogen ultimo 2000 niet verdwenen: er is dan nog ruim (Hof: na correctie ter zitting) f 103.000 over. (...)

Uit de overgelegde aangiftegegevens (1995 en volgende) kan worden afgeleid dat de belanghebbende een bekend vermogen had dat rond de belastingvrije som lag c.q. hoger dan de belasting vrije som was (zeker in de latere jaren).

Het bekende microfichesaldo is overigens aanzienlijk hoger dan de voor de belanghebbende geldende belastingvrije som.

Over het minimaal in het buitenland aangehouden vermogen is dan ook voor alle jaren altijd vermogensbelasting verschuldigd. Dit betekent dat er in deze jaren sprake is van niet verantwoord vermogen waarover daadwerkelijke belasting is verschuldigd.

(...) Indien voor alle jaren in de in geschil zijnde periode van het bekende saldo wordt uitgegaan en uitgegaan zou worden van een minimaal rendement van 3% (let wel: dit is lager dan de bij KBL in deze periode te realiseren rendementen) en bovendien genegeerd wordt dat het rendement waarschijnlijk weer is herbelegd, wordt op jaarbasis tenminste een rendement genoten van f 9.058. Dat is in alle jaren meer dan de voor de belanghebbende geldende rentevrijstelling.

(...) Voor alle jaren is er daarom sprake van niet verantwoord inkomen, waarover daadwerkelijk inkomstenbelasting is verschuldigd.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. Overwegingen met betrekking tot de verhogingen en boeten

4.1.1. Tegelijk met het opleggen van de aanslagen IB/PV voor de jaren 1999 en 2000 en VB voor het jaar 1999 heeft de inspecteur aan belanghebbende boeten opgelegd en bij het opleggen van de navorderingsaanslagen IB/PV voor de jaren 1990 t/m 1997 en VB voor de jaren 1991 t/m 1998 geen kwijtschelding verleend van de in die navorderingaanslagen begrepen verhogingen. Het te dezen bestaande onderscheid in de wettelijke regelingen heeft voor de beslissing van het Hof geen betekenis, hetgeen voor het Hof reden is hierna uitsluitend te verwijzen naar de wettelijke regelingen zoals deze luiden vanaf 1998 en de daarbij behorende terminologie.

4.1.2. De boeten ter zake van de navorderingsaanslagen zijn opgelegd op grond van artikel 67e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR). Deze bepaling luidt voor zover thans van belang:

Indien het met betrekking tot een belasting welke bij wege van aanslag wordt geheven aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige is te wijten dat de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld of anderszins te weinig belasting is geheven, vormt dit een vergrijp ter zake waarvan de inspecteur hem […] een bestuurlijke boete kan opleggen van ten hoogste 100 percent van de in het tweede lid omschreven grondslag voor de boete.

Voor het opleggen van boeten als de onderhavige is derhalve vereist dat het aan opzet of grove schuld van belanghebbende is te wijten dat er over het tegoed op de KB-Luxrekeningen en de inkomsten daaruit geen of te weinig vermogens- respectievelijk inkomstenbelasting is geheven. Het bewijs daarvoor dient te worden geleverd door de inspecteur.

4.1.3. De boeten er zake van de aanslagen zijn opgelegd op grond van artikel 67d AWR. Deze bepaling luidt voor zover thans van belang:

Indien het aan opzet van de belastingplichtige is te wijten met betrekking tot een belasting welke bij wege van aanslag wordt geheven, de aangifte niet, dan wel onjuist of onvolledig is gedaan, vormt dit een vergrijp ter zake waarvan de inspecteur hem […] een bestuurlijke boete kan opleggen van ten hoogste 100 percent van de in het tweede lid omschreven grondslag voor de boete.

4.1.4. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 15 april 2011, LJN BN6324 onder meer het volgende geoordeeld:

4.5.2. Als uitgangspunt geldt dat aan een belanghebbende geen boete kan worden opgelegd ter zake van een beboetbaar feit waaromtrent bewijs ontbreekt dat hij dit heeft gepleegd. De omstandigheid dat een belanghebbende heeft geweigerd de door de inspecteur van hem gevraagde inzage te verschaffen, levert als zodanig geen bewijs op van een beboetbaar feit bestaande in het over een bepaald jaar niet aangeven van bepaalde inkomsten of vermogensbestanddelen en heeft ook geen invloed op de bewijslastverdeling te dier zake. Het gevolg dat artikel 27e van de AWR verbindt aan het verzaken van de inzageplicht houdt blijkens de laatste volzin van dat artikel niet in dat de belanghebbende moet bewijzen dat hij geen beboetbaar feit heeft begaan. Een andere opvatting zou ook niet verenigbaar zijn met het door artikel 6, lid 2, van het EVRM gewaarborgde vermoeden van onschuld.

4.5.3. Op de Inspecteur rustte in het kader van de vaststelling van de boeten derhalve de last te bewijzen dat belanghebbende in elk van de jaren 1990 tot en met 2000 rentebaten niet heeft verantwoord.

(…)

4.8.3. (…) De rechtspraak van het EHRM laat toe dat voor het bewijs gebruik wordt gemaakt van vermoedens (…). Dat gebruik mag er echter niet toe leiden dat de bewijslast wordt verschoven van de inspecteur naar de belanghebbende; het vermoeden moet redelijkerwijs voortvloeien uit de aanwezige bewijsmiddelen. Het zwijgen van de belanghebbende kan alleen bijdragen tot het bewijs voor zover uit de aanwezige bewijsmiddelen reeds een zodanige verdenking voortvloeit dat die vraagt om uitleg van de belanghebbende, hetgeen betekent dat dit zwijgen alleen kan meewegen bij het waarderen van de overtuigingskracht van die aanwezige bewijsmiddelen. (…)

4.8.4. In gevallen als het onderhavige beschikt de inspecteur over een gegevensdrager waaruit is afgeleid dat de belanghebbende op 31 januari 1994 rechthebbende was tot een saldo van een bepaalde hoogte bij KB-Lux, en heeft de belanghebbende veelal geen opening van zaken gegeven. Indien verder rechtstreeks bewijs ontbreekt, zal dan voor elk van de jaren waarvoor een boete is opgelegd dienen te worden beoordeeld of (a) uit die gegevensdrager van 1994 zelf voldoende overtuigend bewijs voortvloeit dat het feit is gepleegd dan wel (b) dat daaraan, zo nodig in combinatie met andere vaststaande gegevens, een dusdanig vermoeden kan worden ontleend van het plegen van een beboetbaar feit voor (ook) het desbetreffende jaar, dat aan het zwijgen van de belanghebbende het gevolg mag worden verbonden dat hierboven onder 4.8.3, slotzin, is bedoeld.

4.1.5. De inspecteur heeft in zijn brief van 19 september 2012 als bewijs voor de boeten onder meer aangevoerd hetgeen in het onder 3.3.2 opgenomen citaat is weergeven.

4.1.6. Vaststaat dat belanghebbende op 31 januari 1994 rekeningen bij de KB-Luxbank aanhield. Uit de fotokopieën van de microfiches blijkt dat het saldo op deze rekeningen op die datum ruim ƒ 300.000 bedroeg.

4.1.7. Nu aannemelijk is dat naar de inspecteur heeft gesteld vermogen op depositorekeningen gedurende een langere tijd wordt aangehouden is, gelet op de hoogte van het grotendeels in depositorekeningen belegde vermogen, eveneens aannemelijk dat naar de inspecteur gemotiveerd heeft gesteld ook in voorafgaande en volgende jaren zoveel vermogen aanwezig was dat indien het was aangegeven - en na inachtneming van de vrijstellingen - daarover belasting zou zijn geheven. Aan de door de gemachtigde betwiste stelling van de inspecteur dat belanghebbende deze vrijstellingen in de onderwerpelijke jaren reeds had benut kan in dat geval voorbij worden gegaan.

4.1.8. Belanghebbende heeft bankrekeningen geopend in een land met een bankgeheim. Het Hof acht aannemelijk dat belanghebbende die rekeningen heeft geopend teneinde de inkomsten en het vermogen buiten het zicht van de fiscus te houden.

4.1.9. Op grond van het vorenoverwogene acht het Hof bewezen dat - door het niet aangeven van de KB-Luxtegoeden en van de daaruit genoten rente - het aan opzet van belanghebbende is te wijten dat

- voor alle jaren waarvoor de onderhavige navorderingsaanslagen zijn opgelegd aanvankelijk te weinig belasting is geheven en

- voor alle jaren waarvoor de onderhavige aanslagen zijn opgelegd een onvolledige aangifte is gedaan.

4.1.10. De gemachtigde heeft zich beroepen op een uitspraak van dit Hof van 3 mei 2012 met kenmerk 10/00049, LJN BW5422. Het Hof verwerpt dit beroep, reeds omdat het daar in geschil zijnde saldo aanzienlijk lager was en het geschil betrekking had op de belastingjaren 2002 en 2003.

4.1.11. De gemachtigde heeft gesteld dat de inspecteur bij de aankondiging van boeten heeft verwezen naar het niet voldoen aan de verplichting informatie te verstrekken. De gemachtigde stelt dat dit een schending van het recht is die ertoe moet leiden dat er geen boete mag worden opgelegd. Voor zover hiermee wordt bedoeld te stellen dat een zodanige verwijzing een vernietigingsgrond is voor de in de onderhavige navorderingsaanslagen begrepen verhogingen verwerpt het Hof die stelling, aangezien in het onderhavige geval de verhogingen niet hun grond vinden in het niet voldoen door belanghebbende aan de verplichting tot het verstrekken van informatie.

4.1.12. Ook het beroep van de gemachtigde op het “Chambaz-arrest” van het Europese Hof van de Rechten van de Mens van 5 april 2012 wordt verworpen, reeds omdat – naar de inspecteur ook heeft aangevoerd - de in dat arrest aan de orde zijnde beboetbare feiten en de feiten waarvoor de onderhavige boeten zijn opgelegd niet vergelijkbaar zijn.

4.2. Overwegingen met betrekking tot de hoogte van de verhogingen en boeten

4.2.1. Het geleverd zijn van het hiervoor bedoelde bewijs laat onverlet dat beoordeeld moet worden of de verhogingen en boeten een passende en geboden sanctie zijn voor de begane vergrijpen.

4.2.2. Ingeval van ‘opzet’ bedraagt de boete 50%, tenzij sprake is van strafverzwarende omstandigheden als bedoeld in § 43 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998 (in de tot 1 januari 2009 geldende tekst) in welk geval de boete tot 100% kan worden verhoogd. Deze paragraaf noemt als strafverzwarende omstandigheden listigheid, valsheid en samenspanning. De nadien geldende regelgeving leidt niet tot een voor belanghebbende gunstiger resultaat.

4.2.3. De inspecteur stelt dat het onderbrengen van gelden in een land met een bankgeheim een strafverzwarende omstandigheid is, als gevolg waarvan de boete wordt verhoogd tot 100%.

4.2.4. Het Hof acht aannemelijk dat belanghebbende een bankrekening heeft geopend in een land met een bankgeheim mede om het vermogen en de inkomsten daaruit op een listige wijze voor de inspecteur verborgen te houden. Reeds op grond van het voorgaande is het Hof van oordeel dat er sprake is van strafverzwarende omstandigheden en dat om die reden een boete van - in beginsel - 100% passend en geboden is.

4.2.5. Met betrekking tot de vraag of een boete passend en geboden is dient de rechter onder andere in aanmerking te nemen de wijze waarop de hoogte van de verschuldigde belasting is komen vast te staan, waaronder in voorkomende gevallen ook valt de omstandigheid dat artikel 27e AWR van toepassing is (Hoge Raad 18 januari 2008, LJN BC1962).

4.2.6. De Hoge Raad heeft in zijn meergenoemde arrest van 15 april 2011, LJN BN6324, in dit verband het volgende overwogen:

4.6.2. (…), dient (…) de omvang van de verzwegen belasting te worden bepaald aan de hand van de bedragen die voor de heffing zijn vastgesteld.

4.6.3. Het in 4.6.2 overwogene neemt niet weg dat bij de beoordeling of een boete in de omstandigheden van het geval passend en geboden is, acht dient te worden geslagen op de proportionaliteit van die boete in verband met de ernst van het gepleegde feit. Bij de beoordeling van die ernst dient mede acht te worden geslagen op de wijze waarop de hoogte van de verschuldigde belasting is komen vast te staan, waaronder ook valt de omstandigheid dat hiertoe de zogenoemde omkering van de bewijslast is toegepast (HR 18 januari 2008, nr. 41832, LJN BC1962, BNB 2008/165).

Voor een geval als het onderhavige verdient daarbij opmerking dat de berekening van de verschuldigde belasting is gebaseerd op de hoogste inkomens- en vermogenscorrecties binnen een vergelijkingsgroep. (…).

4.2.7. Ook de onderhavige (navorderings)aanslagen zijn berekend op de wijze als bedoeld in het hiervoor geciteerde onderdeel 4.6.3 van het arrest van de Hoge Raad. Het Hof heeft in zijn aan dat arrest ten grondslag liggende uitspraak van 2 juli 2009 er geen blijk van gegeven dat het bij de beoordeling van de hoogte van de boeten in verband met de toepassing van artikel 27e AWR rekening heeft gehouden met de door de Hoge Raad in 4.6.3 genoemde omstandigheid dat de schatting is gebaseerd op de hoogste correcties binnen de vergelijkingsgroep.

4.2.8. In zijn uitspraak van 2 juli 2009 heeft het Hof in onderdeel 5.7.2.6 in verband met de toepassing van artikel 27e AWR een vermindering van 20% gerechtvaardigd geacht. Daarbij heeft het Hof van belang geacht dat de schatting tot stand is gekomen aan de hand van gegevens van derden en dat bij de schatting een grote onzekerheidsmarge in aanmerking is genomen. Het in dit verband gerechtvaardigd geachte verminderingspercentage van 20 is het resultaat van deze in samenhang en onderling verband te beschouwen omstandigheden. Dit resultaat wordt niet anders indien daarin ook betrokken wordt de omstandigheid dat de schatting is gebaseerd op de hoogste inkomenscorrecties binnen de vergelijkingsgroep. Gelet op de omstandigheden van het geval acht het Hof elk van de hieruit resulterende boeten een passende en ook geboden sanctie voor de begane vergrijpen.

4.3. Overwegingen met betrekking tot de redelijke termijn

4.3.1. Het bepalen van de gegrondheid van de aan belanghebbende opgelegde boeten dient ingevolge artikel 6 van het EVRM te geschieden binnen een redelijke termijn. Het is aan het Hof om te onderzoeken of deze termijn in acht is genomen.

4.3.2. Om de aanvangsdatum van de termijn te kunnen bepalen, dient beoordeeld te worden aan welke handeling van de inspecteur belanghebbende in redelijkheid de verwachting kon ontlenen dat aan hem een boete zou worden opgelegd. Het Hof is met de inspecteur van oordeel dat dit kennisgeving van de navorderingen IB/PV voor het jaar 1990 en VB voor het jaar 1991 is, gedagtekend 11 december 2002.

4.3.3. Uitgaande van 11 december 2002 als aanvangsdatum van de termijn moet worden vastgesteld dat sinds die datum tot heden ruim 10 jaar zijn verstreken. Gelet op deze termijn en de door het Hof in zijn uitspraak van 2 juli 2009 met kenmerk P04/03329 t/m 04/03349, geformuleerde uitgangspunten, welke meebrengen dat een overschrijding van de redelijke termijn met meer dan twee jaar niet tot een verdere matiging van de boete dan tot 80% leidt, zal het Hof de boeten na matiging met 20%, verder verminderen met 20%.

4.4. Overwegingen met betrekking tot het verzoek om vergoeding van immateriële schade

4.4.1. De gemachtigde heeft voor het eerst in de cassatieprocedure een verzoek ingediend tot vergoeding van immateriële schade geleden als gevolg van overschrijding van de redelijke termijn. Gelet op de verwijzingsopdracht van de Hoge Raad, waarin op dit punt geen aanwijzingen aan het Hof worden gegeven, kan aan dit verzoek geen gevolg worden gegeven voor zover het ziet op het tijdvak voor de aanvang van de verwijzingsprocedure.

4.4.2. Nu de verwijzingsuitspraak wordt gedaan ruim een half jaar na de verwijzing door de Hoge Raad, is er geen reden voor het oordeel dat de behandeling van deze procedure zo lang heeft geduurd dat belanghebbende als gevolg daarvan voor vergoeding in aanmerking komende immateriële schade heeft geleden.

4.5. Overige grieven van belanghebbende

Na verwijzing heeft belanghebbende overige in de cassatieprocedure ingenomen stellingen herhaald. Aangezien de Hoge Raad deze stellingen heeft verworpen, kunnen zij na verwijzing niet opnieuw worden ingenomen. Mitsdien falen de door de gemachtigde in de brief van 1 oktober 2012 op dit punt aangevoerde grieven.

Slotsom

4.6. Het vorenoverwogene voert tot de slotsom dat het beroep gegrond is, de uitspraken op bezwaar moeten worden vernietigd, en

- de (navorderings)aanslagen moeten worden verminderd conform de door de inspecteur ingezonden berekening en

- de boeten en verhogingen moeten worden verminderd onderscheidenlijk kwijtgescholden tot op 64% van de nagevorderde belasting dan wel 64% van de op de aanslagen IB/PV voor de jaren 1999 en 2000 verschuldigde belasting over de KB-Luxcorrectie.

5. Proceskosten

5.1. Het Hof acht termen aanwezig voor een kostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Gelet op de reeds eerder gegeven beslissing op dit punt door de Hoge Raad beperkt het Hof deze veroordeling tot de kosten gemaakt in de verwijzingsprocedure.

5.2. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten dienen in het onderhavige geval te worden berekend op de voet van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit). Voor de toepassing van deze bepaling worden de beroepen met kenmerk 12/00530 t/m 12/00533 en 12/00535 t/m 12/00536 en het hoger beroep met kenmerk 12/00537 als één zaak beschouwd, nu zij samenhangende zaken zijn in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Besluit.

5.3. Het Hof laat voor de toepassing van artikel 3 van het Besluit de beroepen met kenmerk 12/00529 en 12/00534 buiten beschouwing. Partijen zijn in het kader van de in die zaken gewezen arresten van de Hoge Raad van 13 juli 2012 in bespreking gegaan en hebben geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid een toelichting te geven op die arresten. Voorts zijn deze zaken ter zitting van 3 december 2012 slechts aan de orde gesteld in verband met het te voeren/gevoerde overleg tussen partijen.

5.4. Hiervan uitgaande stelt het Hof het bedrag van de proceskosten overeenkomstig het in de bijlage bij het Besluit opgenomen tarief op 1,5 (0,5 punt voor de schriftelijke inlichtingen van 1 oktober 2012 en 1 punt voor het verschijnen ter zitting van 3 december 2012) x € 472 x 2 (wegingsfactor) x 1,5 (samenhang meer dan 4 zaken), dat is € 2.124.

5.5. Voor het onderhavige beroep wordt de veroordeling beperkt tot 1/7e deel van dat bedrag, derhalve tot (afgerond) € 304.

6. Beslissing

Het Hof

- verklaart het beroep gegrond,

- vernietigt de uitspraken op bezwaar,

- vermindert de navorderingsaanslagen IB/PV voor de jaren 1990 t/m 1997 tot navorderingsaanslagen berekend naar de volgende belastbare inkomens:

jaar 1990 1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997

belastbare inkomens 33.989 32.028 69.537 68.728 71.692 103.258 79.318 156.352

- vermindert de navorderingsaanslagen VB voor de jaren 1991 t/m 1998 tot navorderingsaanslagen berekend naar de volgende vermogens:

jaar 1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998

vermogen 522.000 523.000 511.000 541.000 546.000 550.000 598.000 757.000

- scheldt de in de navorderingsaanslagen IB/PV voor de jaren 1990 t/m 1997 en de in de navorderingsaanslagen VB voor de jaren 1991 t/m 1998 begrepen verhogingen kwijt tot op 64% van de nagevorderde belasting,

- vermindert de aanslagen IB/PV voor de jaren 1998 t/m 2000 tot aanslagen berekend naar belastbare inkomens van respectievelijk ƒ 26.578, ƒ 80.978 en ƒ 232.629,

- vermindert de (navorderings)aanslagen VB voor de jaren 1999 en 2000 tot (navorderings)aanslagen berekend naar een vermogen van ƒ 820.000 en ƒ 717.000,

- vermindert de bij beschikking vastgestelde boeten, opgelegd ter zake van de aanslagen IB/PV voor de jaren 1999 en 2000 en de navorderingsaanslag VB voor het jaar 1999, tot op 64% van respectievelijk ƒ 16.270, ƒ 19.694 en ƒ 4.018, en

- veroordeelt de inspecteur in de kosten van belanghebbende tot een bedrag van € 304.

Aldus gedaan door mrs. O.B. Onnes, voorzitter van de belastingkamer, J.P.A. Boersma en D.J. de Korte, leden van de belastingkamer, in aanwezigheid van mr. E.G. van der Laan als griffier. De beslissing in op 14 februari 2013 in het openbaar uitgesproken.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.