Gerechtshof Amsterdam, 21-02-2013, BZ2858, 12-00288
Gerechtshof Amsterdam, 21-02-2013, BZ2858, 12-00288
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 21 februari 2013
- Datum publicatie
- 6 maart 2013
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2013:BZ2858
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2014:810
- Zaaknummer
- 12-00288
Inhoudsindicatie
De door belanghebbende gedane betalingen aan een relatie kunnen niet als aftrekbare onderhoudsverplichtingen worden aangemerkt in de zin van artikel 6.3, eerste lid, letter f, Wet IB 2001 omdat deze betalingen niet in rechte afdwingbaar zijn. Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
Kenmerk 12/00288
21 februari 2013
uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[A], te [P], belanghebbende,
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AWB 11/5068 van de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Holland-Noord/kantoor Alkmaar,
de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De inspecteur heeft met dagtekening 27 mei 2011 aan belanghebbende voor het jaar 2008 een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 131.521 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 3.914 en bij beschikking een bedrag van € 1.227 aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.2. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 12 augustus 2011, de aanslag gehandhaafd.
1.3. Bij uitspraak van 27 februari 2012 heeft de rechtbank het door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard.
1.4. Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 5 april 2012. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Op 28 januari 2013 zijn nadere stukken ontvangen van belanghebbende. Deze zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 februari 2013. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2. Feiten
2.1.1. De rechtbank heeft in de onderdelen 2.1. tot en met 2.4. van haar uitspraak de navolgende feiten vastgesteld. Belanghebbende wordt daarin aangeduid als ‘eiser’, de inspecteur als ‘verweerder’.
“2.1. Eiser is het gehele jaar 2008 ongehuwd. Eiser heeft dat jaar een relatie met mevrouw [B]. Mevrouw [B], geboren in Kameroen, verbleef in 2008 in Nederland mede in verband met een medische behandeling.
Zij voerden in 2008 geen gezamenlijke huishouding. Eiser woonde op het adres [adres 1] en mevrouw [B] op het adres [adres 2].
Eiser en mevrouw [B] hebben op 10 mei 2009 gezamenlijk een kind gekregen.
Op 21 december 2010 zijn zij getrouwd.
2.2. Eiser heeft op 29 maart 2009 aangifte IB/PVV 2008 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 106.881 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van
€ 3.914. In deze aangifte heeft eiser onder meer een bedrag aan betaalde alimentatie en andere onderhoudsverplichtingen ten bedrage van € 24.640 in aanmerking genomen. Dit bedrag is als volgt gespecificeerd:
- maandelijks € 1.250 € 15.000
- ziektekosten € 6.664,58
- cursus Nederlands € 475
- extra bedrag i.v.m. grote uitgave € 500
----------------
Totaal € 24.639,58
2.3. Verweerder heeft met dagtekening 26 juni 2009 een voorlopige aanslag over 2008 opgelegd conform de aangifte.
2.4. Bij het opleggen van de definitieve aanslag IB/PVV 2008 heeft verweerder het in de aangifte vermelde bedrag aan onderhoudsverplichtingen niet in aftrek toegelaten.”
2.1.2. Het Hof gaat voor beslechting van het geschil van voormelde feiten uit en voegt daar aan toe dat belanghebbende bij de GBA stond ingeschreven op het adres [adres 1], en dat hij feitelijk woonde op het adres [adres 3].
3. Geschil in hoger beroep
3.1. Bij het Hof is in geschil de vraag of de door belanghebbende in de aangifte opgenomen bedragen als aftrekbare onderhoudsverplichtingen in de zin van in artikel 6.3, eerste lid, onderdeel f, van de Wet IB 2001 kunnen worden aangemerkt.
3.2. Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de gedingstukken waaronder het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting.
4. De overwegingen van de rechtbank
De rechtbank heeft ten aanzien van voormeld geschilpunt het volgende overwogen:
“4.1. Artikel 6.3 van de Wet IB 2001 luidt - voor zover van belang - als volgt:
“1. Onderhoudsverplichtingen zijn:
a. periodieke uitkeringen en verstrekkingen op grond van een rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende verplichting, tenzij deze worden gedaan aan bloed- of aanverwanten in de rechte lijn of in de tweede graad van de zijlijn;
(…)
f. in rechte vorderbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen die berusten op een dringende morele verplichting tot voorziening in het levensonderhoud.
(…).”
4.2. Uit voornoemd artikel volgt dat het moet gaan om periodieke uitkeringen. Reeds hierom kwalificeren de betalingen wegens ziektekosten, de cursus Nederlands en de extra betaling in verband met een grote uitgave niet als onderhoudsverplichtingen als bedoeld in artikel 6.3, eerste lid, onderdeel f, van de Wet IB 2001. Verweerder heeft de aftrek van deze betalingen derhalve terecht gecorrigeerd.
4.3. Met betrekking tot de maandelijkse betalingen van € 1.250 is het volgende van belang.
Artikel 6.3, eerste lid, onderdeel f, van de Wet IB 2001 is ontleend aan artikel 45, eerste lid, letter d (voorheen: letter c) van de Wet IB 1964. In de parlementaire geschiedenis van dit artikel is onder meer het volgende opgemerkt:
“Artikel 45, eerste lid, letter c, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 behelst de regeling met betrekking tot termijnen enz. die hun grond vinden in een natuurlijke verbintenis tot voorziening in het levensonderhoud van andere personen dan de naaste familieleden. (...). De verwijzing naar artikel 25, eerste lid, letter g, bewerkstelligt dat de natuurlijke verbintenis moet worden omgezet in een rechtens afdwingbare verplichting, wil er sprake zijn van aftrekbaarheid van termijnen enz., aangezien dat artikel vereist dat het in rechte vorderbare termijnen betreft. De omschrijving van de natuurlijke verbintenis als 'dringende morele verplichting' is ontleend aan het nieuwe Burgerlijk Wetboek (boek 6, artikel 3, tweede lid, letter b).'
(Kamerstukken II 1980/81, 16 787, nrs. 1-3, blz. 22).
Het begrip 'dringende morele verplichting' is derhalve blijkens de wetsgeschiedenis op te vatten als natuurlijke verbintenis als bedoeld in artikel 6:3, tweede lid, aanhef en letter b, van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW).
Artikel 6:3 van het BW luidt als volgt:
“1. Een natuurlijke verbintenis is een rechtens niet- afdwingbare verbintenis.
2. Een natuurlijke verbintenis bestaat:
a. wanneer de wet of een rechtshandeling aan een verbintenis de afdwingbaarheid onthoudt;
b. wanneer iemand jegens een ander een dringende morele verplichting heeft van zodanige aard dat naleving daarvan, ofschoon rechtens niet afdwingbaar, naar maatschappelijke opvattingen als voldoening van een aan die ander toekomende prestatie moet worden aangemerkt.”
Volgens vaste rechtspraak moet de vraag of van een morele verplichting als bedoeld in artikel 6:3 van het BW sprake is, worden beantwoord naar objectieve maatstaven en niet naar subjectief inzicht (vgl. Hoge Raad 15 september 1995, nr. 15768, NJ 1996, 616). Bepalend is niet alleen de mate waarin iemand zich moreel of fatsoenshalve tot iets gebonden acht, maar ook of naleving ervan naar maatschappelijke opvattingen als voldoening van een aan de wederpartij toekomende prestatie moet worden aangemerkt. Dit betekent dat het oordeel of sprake is van een dringende morele verplichting niet alleen moet worden gezien vanuit degene die de betalingen verricht, maar ook vanuit de ontvanger, waarbij het er dan om gaat of deze naar maatschappelijke opvattingen een aanspraak op de betalingen heeft.
4.4. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser met hetgeen hij naar voren heeft gebracht niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een morele verplichting als bedoeld in artikel 6:3 van het BW. Hoewel de rechtbank wil aannemen dat eiser, zeker vanaf het moment dat mevrouw [B] zwanger werd, zich persoonlijk gedrongen voelde om te voorzien in haar levensonderhoud, acht de rechtbank een morele verplichting van zodanige aard dat naar maatschappelijke opvattingen gesproken kan worden van een aanspraak van mevrouw [B] jegens eiser, niet aanwezig. Daartoe overweegt de rechtbank dat eiser en mevrouw [B] sinds het begin van hun relatie in december 2005 tot en met in elk geval het gehele jaar 2008 nimmer hebben samengewoond; zij hebben beiden in die jaren een zelfstandige huishouding gevoerd. Dat houdt in beginsel in dat ieder zorg draagt voor zijn eigen levensonderhoud. Een LAT-relatie vormt dan ook in het algemeen geen grond voor het aannemen van een dringende morele verplichting tot voorziening in het levensonderhoud van de partner. Het feit dat mevrouw [B] niet in haar eigen levensonderhoud kon voorzien omdat zij zonder verblijfstatus in Nederland verbleef, acht de rechtbank evenmin een omstandigheid die ertoe leidt dat naar maatschappelijke opvattingen gesproken kan worden van een aanspraak van mevrouw [B] jegens eiser.
4.5. De rechtbank is tevens van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat de betalingen aan mevrouw [B] rechtens afdwingbaar waren. Eiser heeft in dit verband aangevoerd dat de betalingen berusten op een gelofte zijnerzijds. De rechtbank acht zulks onvoldoende voor het oordeel dat sprake was van een in rechte afdwingbare verplichting. Ook op deze grond kwalificeren de periodieke betalingen van eiser niet als een aftrekbare onderhoudsverplichting.
4.6. Uit het voorgaande volgt dat de periodieke uitkering die eiser heeft verstrekt aan mevrouw [B] niet voldoet aan de voorwaarden genoemd in artikel 6.3, eerste lid, onderdeel f, van de Wet IB 2001. De maandelijkse betalingen van € 1.250 zijn derhalve eveneens van aftrek uitgesloten.”
5. Beoordeling van het geschil
5.1. Ingevolge artikel 6.1, tweede lid, aanhef en onderdeel a, in samenhang met artikel 6.3, eerste lid, aanhef en onderdeel f, van de Wet IB 2001 (tekst 2008) is aftrek van periodieke uitkeringen en verstrekkingen die berusten op een dringende morele verplichting in het levensonderhoud mogelijk, mits zij in rechte vorderbaar zijn.
5.2. Het Hof stelt voorop dat om in aanmerking te komen voor aftrek van de in 2008 gedane betalingen als uitgaven voor onderhoudsverplichtingen, belanghebbende aannemelijk dient te maken dat aan de voorwaarden daarvoor is voldaan.
5.3. Ten aanzien van de voorwaarde dat de betaling rechtens afdwingbaar dient te zijn, heeft belanghebbende ter zitting verklaard dat hij alleen naar Kameroen is gereisd en daar ten overstaan van de ouders van mevrouw [B] heeft beloofd voor hun dochter te zorgen. Deze belofte is echter onvoldoende bepaald en is bovendien niet afgelegd jegens mevrouw [B], zodat deze reeds daarom geen geldige titel vormt om betalingen in rechte te kunnen afdwingen.
5.4. Uit de gedingstukken noch uit de verklaringen van belanghebbende blijkt dat – zo er al een dringende morele verplichting bestaat – deze door belanghebbende en mevrouw [B] door middel van een overeenkomst is omgezet in een juridisch afdwingbare verplichting.
5.5. Het beroep van belanghebbende op de door hem bedoelde jurisprudentie slaagt niet omdat hierin een rechtens afdwingbare verplichting werd aangenomen. Hiervan is in het onderhavige geval geen sprake.
5.6. Gelet op het voorgaande komt het Hof niet toe aan de beoordeling van de vraag of de door belanghebbende verrichte betalingen periodieke uitkeringen zijn die voortvloeien uit een dringende morele verplichting, reeds omdat niet aannemelijk is gemaakt dat deze betalingen in rechte vorderbaar zijn.
5.7. Belanghebbende heeft geen grieven aangevoerd tegen de heffingsrente. Het hoger beroep voor zover dit is gericht tegen de beschikking heffingsrente is, nu de aanslag in stand blijft, ongegrond.
Slotsom
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.
6. Kosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
7. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. A.P.M. van Rijn, voorzitter, A. Bijlsma en B.A. van Brummelen, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. R.J.M. Bosch, als griffier. De beslissing is op 21 februari 2013 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.