Gerechtshof Amsterdam, 28-02-2013, BZ3307, 11-00763
Gerechtshof Amsterdam, 28-02-2013, BZ3307, 11-00763
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 28 februari 2013
- Datum publicatie
- 6 maart 2013
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2013:BZ3307
- Zaaknummer
- 11-00763
Inhoudsindicatie
Evenals de rechtbank is het Hof van oordeel dat belanghebbende recht heeft op vermindering van het te belasten inkomen in verband met uitgaven voor levensonderhoud voor twee zonen jonger dan 30 jaar.
Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
kenmerk 11/00763
28 februari 2013
uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst/Holland-Noord/kantoor Zaandam,
de inspecteur
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AWB 11/36 van de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
[A] te [P], belanghebbende,
gemachtigde mr. T.M.T.M. Lindeman,
en
de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De inspecteur heeft met dagtekening 26 februari 2010 aan belanghebbende voor het jaar 2007 een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 24.281 en bij beschikking een bedrag van € 190 aan heffingsrente opgelegd.
1.2. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 13 augustus 2010, de aanslag gehandhaafd.
1.3. Bij uitspraak van 2 september 2011, heeft de rechtbank het door belanghebbende ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de aanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 20.981 en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar en de inspecteur opgedragen de beschikking heffingsrente dienovereenkomstig te verminderen, de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 447 en gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 41 vergoedt.
1.4 Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 29 september 2011. Namens belanghebbende is een verweerschrift ingediend.
1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 januari 2013. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2. Feiten
2.1.1. De rechtbank heeft in de onderdelen 2.1. tot en met 2.8. van haar uitspraak de navolgende feiten vastgesteld. Belanghebbende wordt daarin aangeduid als ‘eiser’, de inspecteur als ‘verweerder’.
2.1. Eiser is in het verleden gehuwd geweest met [mevrouw S]. Uit dit huwelijk zijn drie kinderen voortgekomen. Twee daarvan, [oudste zoon], geboren 27 april 1979 (hierna: [oudste zoon]) en [middelste zoon], geboren 19 oktober 1982 (hierna: [middelste zoon]) waren in 2007 woonachtig in Suriname. Het derde kind [jongste zoon], geboren 12 november 1985 (hierna: [jongste zoon]) was in 2007 woonachtig in Nederland.
2.2. Eiser heeft op of omstreeks 23 mei 2008 aangifte IB/PVV voor het jaar 2007 gedaan. In deze aangifte heeft eiser de volgende aftrekposten aangegeven:
- ziektekosten € 6.174
- kosten levensonderhoud kinderen jonger dan 30 jaar € 3.960
2.3. De geclaimde aftrek kosten levensonderhoud bedraagt voor [oudste zoon] € 1.320 en voor [middelste zoon] € 2.640.
2.4. Conform de ingediende aangifte heeft verweerder twee voorlopige aanslagen IB/PVV 2007 aan eiser opgelegd met een totaal terug te ontvangen bedrag van € 4.423 (€ 4.195 IB/PVV en € 228 heffingsrente).
2.5. Verweerder heeft eiser bij brief van 5 november 2009 verzocht om nadere informatie te verstrekken omtrent de aftrek in verband met uitgaven voor het levensonderhoud van kinderen jonger dan 30 jaar.
2.6. Verweerder heeft bij brief van 23 december 2009 aan eiser meegedeeld dat hij voornemens is van de aangifte af te wijken.
2.7. Verweerder heeft met dagtekening 26 februari 2010 de onderhavige aanslag aan eiser opgelegd, waarbij onder andere de geclaimde aftrek van kosten in verband met uitgaven voor het levensonderhoud van kinderen jonger dan 30 jaar is gecorrigeerd. Deze aanslag geeft een te betalen bedrag aan van in totaal € 1.830 (€ 1.640 IB/PVV en € 190 heffingsrente).
2.8. Tot de stukken van het geding behoren onder meer twee gelijkluidende verklaringen afkomstig van het Ministerie van Sociale Zaken & Volkshuisvesting van Suriname, gedagtekend 24 augustus 2010. In deze verklaringen staat, voor zover hier van belang, het volgende vermeld:
“Tot mij wendde zich de heer [middelste zoon] cliënt [respectievelijk: [oudste zoon] (werkzoekende) (…)
Bovengenoemde cliënt staat bij ons sedert 2006 geregistreerd als werkzoekende maar vanwege zijn schoolopleiding is het tot heden niet gelukt om cliënt aan een passende betrekking te helpen. Cliënt heeft geen inkomen maar er zijn echter weinig financiële middelen beschikbaar om deze te bewerkstelligen, gezien de precaire situatie waarin het ministerie de afgelopen jaren was komen te verkeren.
Uit verder onderzoek is komen vast te staan dat cliënt gedurende de jaren 2006 tot heden financieel wordt ondersteund door zijn vader (…) welke als oplossing draagt. Cliënt ontvangt deze gelden via Suri-Change Bank B.V. te Paramaribo.”
2.1.2. Het Hof gaat voor de beslechting van het geschil in hoger beroep uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten en vult voormelde feiten als volgt aan.
2.1.3. Tot de gedingstukken in hoger beroep behoort een kopie van een cijferlijst van de ‘Eenvoudige Avond Technische School Suriname’ voor het schooljaar 2006-2007 ten name van [middelste zoon]’ met datum 10 augustus 2008.
2.1.4. In hoger beroep is door belanghebbende een loonopgave 2007 ten name van [ mevrouw S]ingebracht, met datum 23 juni 2008 voor inkomsten van het Ministerie van Defensie in het jaar 2007. Hierop is als totaal belastbaar bedrag vermeld: ‘SRD 14.384,50’.
3. Geschil in hoger beroep
3.1. Evenals bij de rechtbank is bij het Hof in geschil de vraag of belanghebbende in het jaar 2007 recht heeft op vermindering van het te belasten inkomen in verband met uitgaven voor levensonderhoud van kinderen jonger dan 30 jaar.
3.2. Voor de standpunten van partijen en de motivering daarvan verwijst het Hof naar de gedingstukken en naar het proces-verbaal van de zitting.
4. De overwegingen van de rechtbank
De rechtbank heeft ten aanzien van het geschil het volgende overwogen:
“4.1. Ingevolge artikel 6.1, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) vormen de uitgaven voor levensonderhoud van kinderen een persoonsgebonden aftrekpost.
4.2. Ingevolge artikel 6.13, eerste lid, van de Wet IB 2001 zijn uitgaven voor levensonderhoud van kinderen uitgaven voor levensonderhoud van kinderen jonger dan 30 jaar die ten minste in belangrijke mate door de belastingplichtige worden onderhouden.
4.3. Ingevolge artikel 6.15 van de Wet IB 2001 juncto artikel 36, eerste lid, aanhef en onder d, van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 (hierna: Uitvoeringsregeling) worden uitgaven voor levensonderhoud van een kind voor een kind van 18 jaar of ouder, indien de kosten van dat onderhoud in belangrijke mate op de belastingplichtige drukken, in aanmerking genomen tot een bedrag van € 330 per kalenderkwartaal. Dit bedrag wordt ingevolge het tweede lid, aanhef en onder b, van artikel 36 van de Uitvoeringsregeling verhoogd tot € 990 per kwartaal, indien het kind niet behoort tot het huishouden van de belastingplichtige en de op de ouder drukkende bijdrage in de kosten van het onderhoud van het kind ten minste € 990 per kwartaal bedragen, en deze kosten tevens geheel of nagenoeg geheel op de belastingplichtige drukken.
4.4. Ingevolge artikel 2 van de Uitvoeringsregeling wordt een kind in belangrijke mate op kosten van de ouder onderhouden indien de op de ouder drukkende kosten van het onderhoud van het kind tenminste € 393 per kwartaal bedragen. Van op de ouder drukkende kosten is sprake indien de ouder zich redelijkerwijs gedrongen heeft kunnen voelen tot het doen van de uitgaven. Wanneer het kind zelf voldoende eigen inkomsten of vermogen heeft om de noodzakelijke kosten voor een redelijk bestaan, overeenkomstig zijn plaats in de samenleving, zelf te dragen, kan niet worden gesproken van op de ouder drukkende kosten en is er in beginsel geen aanleiding om de uitgaven in aftrek toe te laten.
4.5. De rechtbank stelt voorop dat een redelijke bewijslastverdeling met zich meebrengt dat eiser, die claimt voor aftrek in aanmerking te komen, aannemelijk dient te maken dat hij voldoet aan de voorwaarden om voor aftrek in aanmerking te komen. Dit betekent dat op eiser de last rust om de feiten aan te dragen en te onderbouwen die aannemelijk maken dat hij zich gedrongen heeft kunnen voelen uitgaven voor levensonderhoud te doen voor [oudste zoon] en [middelste zoon], en dat hij voorts aannemelijk moet maken dat hij minimaal € 393 per kwartaal per kind heeft bijgedragen in de kosten voor levensonderhoud. Voor zover eiser in aanmerking wil komen voor de verhoogde aftrek van € 990, dient hij aannemelijk te maken dat hij met een bedrag van ten minste € 990 per kwartaal per kind heeft bijgedragen in de kosten van het levensonderhoud en dat deze kosten geheel of nagenoeg geheel op hem drukken.
4.6. Bij de beoordeling of eiser zich redelijkerwijs gedrongen heeft kunnen voelen tot het doen van uitgaven voor levensonderhoud voor [oudste zoon] en [middelste zoon], is van belang of [oudste zoon] en [middelste zoon] in 2007 in staat waren of geacht mochten worden uit eigen middelen in hun levensonderhoud te voorzien, hetgeen bijvoorbeeld kan worden afgeleid uit het al dan niet aanwezig zijn van eigen (arbeids)inkomsten of vermogen. Ter zitting is door verweerder desgevraagd verklaard dat niet in geschil is dat beide zonen in 2007 geen eigen inkomsten hebben gehad, wat overigens ook wordt bevestigd door de door eiser overgelegde verklaringen van het ministerie van sociale zaken & volkshuisvesting van Suriname. Voorts is door de gemachtigde van eiser onweersproken gesteld dat de zonen in het onderhavige jaar niet over vermogen beschikten. De rechtbank zal er bij de beoordeling van de zaak dan ook van uitgaan dat [oudste zoon] en [middelste zoon] in 2007 geen eigen inkomsten of vermogen hadden. Door de gemachtigde van eiser is ter zitting daarnaast onweersproken gesteld dat [oudste zoon] en [middelste zoon] in 2007, na het overlijden van hun oma, bij hun moeder zijn gaan wonen, maar dat die beschikte over een inkomen van slechts € 350 per maand en daarom, behoudens het bieden van onderdak, niet kon voorzien in het levensonderhoud van [oudste zoon] en [middelste zoon]. De rechtbank acht aannemelijk dat de kosten voor levensonderhoud van de twee zonen van eiser in Suriname, naast de kosten voor huisvesting, gelet op de plaats in de samenleving van [oudste zoon] en [middelste zoon], per zoon meer dan € 393 per kwartaal bedroegen. Hierbij is in het geval van [middelste zoon] ook nog in aanmerking genomen dat deze zoon, zoals door de gemachtigde van eiser onweersproken is gesteld, in 2007 een opleiding volgde, wat extra kosten met zich mee zal hebben gebracht.
4.7. Om voor aftrek in aanmerking te komen, dient eiser echter voorts aannemelijk te maken dat de kosten van levensonderhoud van [oudste zoon] en [middelste zoon] in belangrijke mate op hem hebben gedrukt, hetgeen inhoudt dat op eiser de last drukt om aannemelijk te maken dat hij in 2007 per kwartaal per kind daadwerkelijk voor meer dan € 393 heeft bijgedragen in de kosten van levensonderhoud.
4.8. Eiser heeft hiertoe afschriften overgelegd van betalingsopdrachten waarin [oudste zoon] respectievelijk [middelste zoon] als begunstigden in Suriname zijn aangewezen. Eiser stelt zich op het standpunt dat ondanks het feit dat in deze betalingsbewijzen telkens slechts een van de zonen als begunstigde is genoemd (en de betreffende zoon daarmee de enige gerechtigde is om het contante bedrag op te halen), de overgemaakte bedragen steeds voor beide zonen waren bedoeld en derhalve aan beiden moeten worden toegerekend. Bij gebrek aan nadere informatie, zoals een specificatie van de bestedingen die met deze bedragen zijn gedaan, heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat de bedragen steeds voor beide zonen waren bedoeld, zodat de rechtbank eiser hierin niet kan volgen.
4.9. Op enkele van de door eiser overgelegde betalingsbewijzen staat niet eiser vermeld als degene die de betalingsopdracht heeft verstrekt, maar [jonste zoon] respectievelijk [X]. Eiser heeft hierover ter zitting desgevraagd verklaard dat hij niet altijd zelf de tijd had om het geld weg te brengen, maar dit soms ook overliet aan zijn zoon [jongste zoon] dan wel aan zijn schoondochter [X]. Nu deze stelling van eiser niet dan wel onvoldoende door verweerder is betwist, en de rechtbank zelf ook geen aanleiding ziet om aan de geloofwaardigheid van deze verklaring van eiser te twijfelen, zal de rechtbank ervan uitgaan dat ook die betalingen afkomstig zijn van eiser.
4.10. Nu uit de door eiser overgelegde afschriften van betalingsopdrachten niet blijkt dat zijn bijdrage in de kosten voor het levensonderhoud van [oudste zoon] en [middelste zoon] in het eerste kwartaal van 2007 meer dan € 393 per zoon heeft bedragen, heeft eiser voor wat betreft het eerste kwartaal 2007 niet aannemelijk gemaakt recht te hebben op aftrek in verband met kosten voor levensonderhoud kinderen.
4.11. Voor wat betreft het tweede kwartaal 2007 heeft eiser met de door hem overgelegde afschriften van betalingsopdrachten alleen met betrekking tot [middelste zoon] aannemelijk gemaakt dat zijn bijdrage in de kosten voor het levensonderhoud van [middelste zoon] meer dan € 990 heeft bedragen, wat leidt tot een aftrekbaar bedrag van in totaal € 990. Met betrekking tot [oudste zoon] heeft eiser met de door hem overgelegde afschriften van betalingsopdrachten niet aannemelijk gemaakt dat zijn bijdrage in de kosten van levensonderhoud van [oudste zoon] in dat kwartaal meer dan € 393 heeft bedragen, zodat hij met betrekking tot [oudste zoon] geen recht heeft op aftrek.
4.12. Voor wat betreft het derde kwartaal 2007 heeft eiser met de door hem overgelegde afschriften van betalingsopdrachten aannemelijk gemaakt dat zijn bijdrage in de kosten voor het levensonderhoud van [middelste zoon] in dat kwartaal meer dan € 393 heeft belopen, maar niet meer dan € 660, wat leidt tot een aftrekbaar bedrag van in totaal € 330. Met betrekking tot [oudste zoon] heeft eiser met de door hem overgelegde afschriften van betalingsopdrachten niet aannemelijk gemaakt dat zijn bijdrage in de kosten van levensonderhoud van [oudste zoon] in dat kwartaal meer dan € 393 heeft bedragen, zodat hij met betrekking tot [oudste zoon] geen recht heeft op aftrek.
4.13. Voor wat betreft het vierde kwartaal 2007 heeft eiser met de door hem overgelegde afschriften van betalingsopdrachten aannemelijk gemaakt dat zijn bijdrage in de kosten voor het levensonderhoud van beide zonen in dat kwartaal meer dan € 990 heeft bedragen, wat leidt tot een aftrekbaar bedrag van in totaal € 1.980.
4.14. Gelet op het vorenoverwogene heeft eiser recht op een aftrek in verband met de uitgaven voor levensonderhoud van kinderen jonger dan 30 jaar van in totaal € 3.300. Het beroep zal derhalve gegrond worden verklaard.
Heffingsrente
4.15. Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de beschikking heffingsrente (zie HR 27 november 2009, nr. 07/13621, LJN BJ7907). Het beroep tegen de beschikking heffingsrente heeft eiser niet afzonderlijk onderbouwd. Omdat de beroepsgronden tegen de aanslag doel treffen dient verweerder de in rekening gebrachte heffingsrente dienovereenkomstig te verminderen.”
5. Beoordeling van het geschil in hoger beroep
5.1. De rechtbank heeft in overweging 4.5 van haar uitspraak terecht voorop gesteld dat een redelijke bewijslastverdeling meebrengt dat belanghebbende aannemelijk dient te maken dat hij voldoet aan de voorwaarden om voor aftrek in aanmerking te komen. De rechtbank heeft geoordeeld dat belanghebbende in de op hem rustende bewijslast is geslaagd.
5.2. De inspecteur voert in hoger beroep aan dat belanghebbende de noodzaak voor ondersteuning niet aannemelijk heeft gemaakt en dat niet is aangetoond welke kosten de zoons in 2007 hadden. Dat er kwartalen zijn waarin geen of slechts weinig geld is overgemaakt, ondersteunt volgens de inspecteur de stelling dat er geen noodzaak voor ondersteuning was.
5.3. Het Hof volgt het oordeel van de rechtbank, dat belanghebbende recht heeft op aftrek voor de kosten van levensonderhoud voor zijn zonen. Het Hof overweegt daartoe dat belanghebbende heeft gesteld, en dit is door de inspecteur niet dan wel onvoldoende weersproken, dat zijn beide zonen in 2007 bij hun moeder woonden en dat hun moeder tevens de zorg had voor haar drie dochters. Belanghebbende heeft aan de hand van de loonopgave, vermeld onder 2.1.4 van de feiten, aannemelijk gemaakt dat de inkomsten van de moeder in 2007 circa € 350 per maand bedragen. Verder is in de verklaringen van het Ministerie van Sociale Zaken & Volkshuisvesting van Suriname, (2.8 van de feiten) vermeld dat de zonen geen inkomen hebben. Het Hof acht ook aannemelijk dat één van de zonen in 2007 een opleiding volgde en dat daaraan kosten zijn verbonden.
5.4. Tegenover hetgeen door belanghebbende aannemelijk is gemaakt, heeft de inspecteur onvoldoende aangevoerd om tot het oordeel te komen dat er geen noodzaak was voor ondersteuning door belanghebbende. De stelling van de inspecteur, dat niet aan de hand van een overzicht is onderbouwd welke kosten voor de zonen zijn gemaakt, acht het Hof hiervoor onvoldoende. Het hof volgt evenmin de niet nader onderbouwde stelling van de inspecteur dat het gezin in Suriname kan leven van € 350 per maand, nu belanghebbende hierover ter zitting heeft verklaard dat de moeder zelf nauwelijks het hoofd boven water kan houden en dat de kosten van levensonderhoud in Suriname vergelijkbaar zijn met die in Nederland.
5.5. Ook de subsidiaire stelling van de inspecteur, dat de door de rechtbank in aftrek gebrachte bedragen te hoog zijn, treft geen doel. Het Hof acht aannemelijk dat de zonen van belanghebbende geen inkomsten hebben en dat de inkomsten van hun moeder gering zijn. Hiervan uitgaande is de door de rechtbank toegekende aftrek niet te hoog vastgesteld.
5.6. De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.
6. Kosten
Het Hof acht termen aanwezig voor een kostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn opgenomen in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit).
Voor het onderhavige geval zijn dat de in onderdeel a vermelde kosten van door een derde beroepsmatige verleende rechtsbijstand. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Besluit stelt het Hof het bedrag van deze kosten overeenkomstig het in de bijlage bij het Besluit opgenomen tarief op: 2 [hoger beroepschrift en verschijnen ter zitting] x € 472 x 1 (wegingsfactor) = € 944.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van het Besluit wordt het bedrag van de reiskosten vastgesteld op de voor het bijwonen van het onderzoek ter zitting gemaakte reiskosten per openbaar vervoer tweede klasse, door het Hof begroot op € 4,40. De totale proceskostenvergoeding bedraagt € 948,40.
7. Beslissing
Het Hof:
- bevestigt de uitspraak van de rechtbank;
- veroordeelt de inspecteur in de kosten van belanghebbende tot een bedrag van € 948,40;
- bepaalt dat van de inspecteur een griffierecht wordt geheven van € 478.
De uitspraak is gedaan door mrs. A. Bijlsma, voorzitter, A.P.M. van Rijn en S.T.M. Beelen, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. R.J.M. Bosch als griffier. De beslissing is op 28 februari 2013 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.