Home

Gerechtshof Amsterdam, 28-02-2013, BZ3308, 12-00466 en 12-00467

Gerechtshof Amsterdam, 28-02-2013, BZ3308, 12-00466 en 12-00467

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
28 februari 2013
Datum publicatie
6 maart 2013
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2013:BZ3308
Zaaknummer
12-00466 en 12-00467

Inhoudsindicatie

Evenals de rechtbank oordeelt het Hof dat de boeten wegens het niet aangeven van inkomsten terecht zijn opgelegd. Het Hof ziet wel aanleiding de boeten te matigen. Het beroep van belanghebbende op het besluit van de staatssecretaris over de heffingsrente treft geen doen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerken 12/00466 en 12/00467

28 februari 2013

uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

[A], te [P], belanghebbende,

gemachtigde: mr. B.C.F. Kramer (Wormhoudt Berg Advocaten),

tegen de uitspraken met kenmerken AWB 11/4160 en 11/4161 van de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) in het geding tussen

belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Holland-Noord/kantoor Zaandam,

de inspecteur.

1. Ontstaan en loop van het geding

kenmerk 12/00466

1.1.1. De inspecteur heeft met dagtekening 16 april 2011 aan belanghebbende voor het jaar 2007 een navorderingsaanslag opgelegd in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 9.204 en tegelijk bij beschikking een vergrijpboete van € 625 en een bedrag van € 361 aan heffingsrente in rekening gebracht.

kenmerk 12/00467

1.1.2. De inspecteur heeft met dagtekening 16 april 2011 aan belanghebbende voor het jaar 2008 een navorderingsaanslag opgelegd in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 15.408 en tegelijk bij beschikking een vergrijpboete van € 1.044 en een bedrag van € 388 aan heffingsrente in rekening gebracht.

1.2. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraken, gedagtekend 5 juli 2011, de aanslagen, de boetebeschikkingen en de beschikkingen inzake de heffingsrente gehandhaafd.

1.3. De inspecteur heeft in de beroepsfase de navorderingsaanslag voor het jaar 2008 ambtshalve verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 12.726 en bij afzonderlijke beschikkingen de opgelegde vergrijpboete en de berekende heffingsrente verminderd tot € 902, respectievelijk € 335.

1.4. Bij uitspraak van 16 mei 2012, heeft de rechtbank het door belanghebbende ingestelde beroep inzake de bij de navorderingsaanslag IB/PVV 2007 behorende beschikkingen heffingsrente en vergrijpboete ongegrond verklaard, het beroep inzake de navorderingsaanslag IB/PVV 2008 gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar van 5 juli 2011 voor zover deze betrekking heeft op de navorderingsaanslag 2008 en de daarbij behorende beschikkingen heffingsrente en vergrijpboete vernietigd, de navorderingsaanslag IB/PVV 2008, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 12.726, zoals deze na ambtshalve vermindering luidt, gehandhaafd, de boetebeschikking van € 902 zoals deze na ambtshalve vermindering luidt, gehandhaafd, de beschikking heffingsrente van € 335 gehandhaafd zoals deze na ambtshalve vermindering luidt en de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende van € 1.092 en gelast dat deze vergoeding aan de griffier wordt betaald.

1.5. Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 26 juni 2012. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.6. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 februari 2013. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2. Feiten

2.1.1. De rechtbank heeft in de onderdelen 2.1. tot en met 2.5. van haar uitspraak de navolgende feiten vastgesteld. Belanghebbende wordt daarin aangeduid als ‘eiseres’, de inspecteur als ‘verweerder’.

“2.1. Eiseres heeft op 26 februari 2008 een aangifte IB/PVV 2007 ingediend en op 16 maart 2009 een aangifte IB/PVV 2008, beide naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil.

2.2. Verweerder heeft de aangiften gevolgd. Met dagtekening 31 oktober 2008 heeft verweerder een aanslag IB/PVV 2007 opgelegd, resulterend in een terug te ontvangen bedrag van € 1.705. Op 6 januari 2010 heeft verweerder een aanslag IB/PVV 2008 opgelegd, resulterend in een terug te ontvangen bedrag van € 2.074.

2.3. Nadien is bij brieven van 22 november 2010, 4 januari 2011, 9 februari 2011, 28 februari 2011, 8 maart 2011, 21 maart 2011 en 23 maart 2011 uitvoerig gecorrespondeerd tussen eiseres en verweerder. Deze brieven behoren in kopie tot de gedingstukken. Uit deze stukken blijkt dat eiseres in 2007 en 2008 gastouderopvang heeft verzorgd voor [ namen kleinkinderen], kleinkinderen van eiseres, en daarvoor een vergoeding heeft ontvangen.

2.4. Vervolgens heeft verweerder op 16 april 2011 aan eiseres de onderhavige navorderingsaanslagen opgelegd. Gelijktijdig zijn bij beschikkingen vergrijpboetes opgelegd van ieder 25 % en heffingsrente in rekening gebracht.

2.5. Verweerder heeft de navorderingsaanslag IB/PVV 2008 in de beroepsfase verminderd tot één berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van

€ 12.726. Voorts heeft verweerder de daarbij bij afzonderlijke beschikkingen opgelegde vergrijpboete en berekende heffingsrente verminderd tot respectievelijk € 902 en € 335. Verweerder heeft dit geformaliseerd in een verminderingsbeschikking met dagtekening 12 april 2012.” .

2.1.2. Het Hof gaat voor de beslechting van het geding uit van voormelde feiten.

3. Geschil in hoger beroep

3.1. Evenals bij de rechtbank is bij het Hof in geschil de vraag of de vergrijpboeten op goede gronden zijn opgelegd en de te betalen heffingsrenten juist zijn berekend.

3.2. Voor de nadere motivering van de standpunten van partijen wordt verwezen naar de gedingstukken, waaronder het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting.

4. Beoordeling van het geschil

Ten aanzien van de vergrijpboeten

4.1. De bewijslast dat het aan grove schuld van belanghebbende te wijten is dat te weinig belasting is betaald, rust op de inspecteur. Deze heeft daartoe aangevoerd dat belanghebbende de inkomsten voor haar werkzaamheden als gastouder in 2007 en 2008 niet heeft aangegeven en dat zij daardoor bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de aanslagen tot een te laag bedrag werden vastgesteld. Dit is, aldus de inspecteur, dermate slordig dat in wettelijke termen sprake is van ernstige verwijtbaarheid, ten minste gelijk te stellen met grove schuld.

4.2. Belanghebbende heeft ter zitting gesteld over de jaren 2007 en 2008 geen aangifte van de inkomsten uit het gastouderschap te hebben gedaan, omdat het gastouderbureau aan haar dochter heeft medegedeeld dat zij dat niet hoefde te doen. Door louter op basis van een mededeling van het gastouderbureau (aan haar dochter) te besluiten de inkomsten uit het gastouderschap niet aan te geven heeft belanghebbende naar ’s Hofs oordeel dermate lichtvaardig gehandeld dat het aan haar grove schuld is te wijten dat van haar te weinig belasting is geheven. Het Hof neemt daarbij in aanmerking dat het, gelet op het door belanghebbende in haar aangiften 2007 en 2008 vermelde belastbaar inkomen van nihil, gaat om aanzienlijke niet opgegeven inkomsten. De vergrijpboeten zijn in zoverre terecht opgelegd.

4.3. Het Hof acht evenwel, gelet op de persoonlijke omstandigheden van belanghebbende, zoals deze ook ter zitting onweersproken naar voren zijn gebracht, een matiging tot een bedrag van € 250 per boetebeschikking passend en geboden.

4.4. Ten aanzien van de heffingsrente

Belanghebbende heeft ter zitting een beroep gedaan op de in het Besluit over de heffingsrente (Staatssecretaris van Financiën van 7 maart 2008, nr. CPP07-3267, Stcrt.nr. 55) genoemde redelijke wetstoepassing. Belanghebbende gaat er ten onrechte aan voorbij dat het beleid inzake een redelijke wetstoepassing is bedoeld voor situaties waarin sprake is van een aangiftebelasting en niet, zoals in het onderhavige geval aan de orde is, van een aanslagbelasting. Nu het onderhavige geval evenmin gelijkgesteld kan worden met één van de in het hiervoor bedoelde besluit beschreven situaties, faalt het beroep op het besluit. De inspecteur heeft conform de destijds geldende wettelijke regeling van artikel 30f, derde lid, letter a, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen de heffingsrente berekend over het tijdvak dat aanvangt op de dag na het midden van het tijdvak waarover de belasting wordt geheven en eindigt op de dag van de dagtekening van het aanslagbiljet.

Slotsom

4.5. De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd.

5. Kosten

Het Hof acht termen aanwezig voor een kostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn opgenomen in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit).

Voor het onderhavige geval zijn dat de in onderdeel a vermelde kosten van door een derde beroepsmatige verleende rechtsbijstand. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Besluit stelt het Hof het bedrag van deze kosten overeenkomstig het in de bijlage bij het Besluit opgenomen tarief op: 2 (hoger beroepschrift en bijwonen zitting) x € 472 x 1 (wegingsfactor) = € 944.

Gelet op het bepaalde in artikel 8:75, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht dient dit bedrag te worden betaald aan de griffier.

6. Beslissing

Het Hof:

- vernietigt de uitspraak van de rechtbank voor zover die betrekking heeft op de boetebeschikkingen;

- bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor het overige;

- vermindert de boetes tot een bedrag van € 250 per beschikking;

- veroordeelt de inspecteur in de kosten van belanghebbende tot een bedrag van € 944 en gelast dat dit bedrag aan de griffier wordt betaald en

- gelast de inspecteur het betaalde griffierecht ad € 156 (€ 115 hoger beroep bij het Hof en € 41 beroep bij de rechtbank voor de procedure met kenmerk AWB 11/4160) aan belanghebbende te vergoeden.

De uitspraak is gedaan door mrs. A. Bijlsma, voorzitter, A.P.M. van Rijn en B.A. van Brummelen, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. R.J.M. Bosch als griffier. De beslissing is op 28 februari 2013 in het openbaar uitgesproken.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.