Home

Gerechtshof Amsterdam, 17-01-2013, BZ3675, 11-00964

Gerechtshof Amsterdam, 17-01-2013, BZ3675, 11-00964

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
17 januari 2013
Datum publicatie
14 maart 2013
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2013:BZ3675
Zaaknummer
11-00964

Inhoudsindicatie

De inspecteur dient zijn hoger beroep in op 19 december 2011 op de grond dat het akkoord gaan met een verlenging van de termijn voor het opleggen van een aanslag meebrengt dat ook de termijn voor het opleggen van een boete wordt verlengd. Nu de Hoge Raad in zijn arrest van 29 april 2011, LJN BN9685, heeft geoordeeld dat de termijn voor het opleggen van een boete van openbare orde is, was ten tijde van het instellen van het hoger beroep duidelijk dat de door de inspecteur aangevoerde grond geen doel zou treffen, zodat sprake is van een bijzondere omstandigheid als bedoeld in artikel 2, lid 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht.

De termijn voor het opleggen van een boete is van openbare orde (HR 29 april 2011, LJN BN9685). Dat belanghebbende akkoord was met termijnverlenging voor het opleggen van de (niet betwiste) aanslag doet daar niet aan af..De boete is buiten de driejaarstermijn opgelegd en moet vervallen; er geldt geen vijfjaarstermijn omdat de inspecteur gekozen heeft voor een aanslag en niet voor een navorderingsaanslag. Inspecteur moest bij instellen hoger beroep beseffen dat dit bij voorbaat kansloos was: bijzondere omstandigheid in het kader van de proceskostenveroordeling

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 11/00964

17 januari 2013

uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

de inspecteur van de Belastingdienst/Utrecht-Gooi/kantoor Utrecht,

de inspecteur,

en

het incidenteel hoger beroep van

[X] te [Z], belanghebbende,

gemachtigde: H. van Gaalen

tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AWB 11/2373 van de rechtbank Haarlem in het geding tussen belanghebbende en de inspecteur.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. De inspecteur heeft met dagtekening 20 oktober 2006 aan belanghebbende voor het jaar 2000 een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 455.804. Tegelijk met het opleggen van de aanslag heeft de inspecteur bij beschikking een vergrijpboete opgelegd van ƒ 89.619 en bij beschikking heffingsrente in rekening gebracht ter grootte van ƒ 22.174.

1.2. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij in één geschrift vervatte uitspraken, gedagtekend 18 maart 2011, de aanslag verminderd tot een naar een belastbaar inkomen van ƒ 440.351, de vergrijpboete verlaagd tot ƒ 76.484 en de in rekening gebrachte heffingsrente verminderd tot ƒ 20.142.

1.3. Bij uitspraak van 14 december 2011 heeft de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) het door belanghebbende ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar inzake de boetebeschikking en de boetebeschikking vernietigd, het verzoek tot vergoeding van immateriële schade afgewezen en de inspecteur veroordeeld tot vergoeding van proceskosten ad € 1.196 en griffierecht ad € 41.

1.4. Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 19 december 2011. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend en daarbij gebruik gemaakt van de mogelijkheid – bij gelijktijdig ingekomen, afzonderlijk geschrift - incidenteel hoger beroep in te stellen.

1.5. De inspecteur heeft bij brief van 9 februari 2012 gerepliceerd op het verweerschrift van belanghebbende en daarin tevens het incidenteel hoger beroep beantwoord. Belanghebbende heeft daarop gereageerd bij brief van 12 oktober 2012. Van deze reactie is een afschrift aan de inspecteur gezonden.

1.6. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 oktober 2012. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

1.7. Na sluiting van het onderzoek ter zitting heeft het Hof het vooronderzoek heropend, partijen bij brief van 5 november 2012 op de hoogte gesteld van een aantal voorlopige oordelen en de gemachtigde verzocht tot het verstrekken van nadere inlichtingen. De gemachtigde heeft bij brief, ter griffie ontvangen op 22 november 2012, aan dit verzoek voldaan, welke brief in afschrift is toegezonden aan de inspecteur. De inspecteur heeft hierop gereageerd bij brief van 11 december 2012. Aan de gemachtigde is een afschrift van deze brief gezonden.

1.8. Nadat partijen daarvoor schriftelijk toestemming hadden gegeven, heeft het Hof bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft en is het onderzoek gesloten.

2. Feiten

2.1. De rechtbank heeft in haar uitspraak de navolgende feiten vastgesteld. Belanghebbende wordt daarin (evenals in het hierna opgenomen citaat uit deze uitspraak) aangeduid als ‘eiser’, de inspecteur als ‘verweerder’.

“2.1. Eiser heeft bij akte van 15 januari 1999 een landgoed van 42 hectare, met de naam [A], gelegen vlakbij de stad [B], Frankrijk (hierna: het landgoed) gekocht. Het landgoed omvat een woning, een zogenoemde “mas”, alsmede een tweede opstal. De koopsom heeft inclusief kosten fl. 627.293 bedragen.

2.2. Eiser heeft ingrijpende werkzaamheden aan het landgoed verricht. De kosten daarvan hebben in totaal een bedrag van fl. 1.195.420 belopen en zijn, mede ten gevolge van een of meer conflicten met de ingeschakelde aannemers en/of lokale overheid - inzake de aanleg van een zwembad en de omlegging van een weg en de afkondiging van een bouwstop in maart 2001 - over een periode van 1999 tot en met 2003 gerealiseerd. Dit bedrag is chronologisch bezien als volgt besteed: 1999 fl. 309.911

2000 fl. 709.910

2001 fl. 87.280

2002 fl. 5.992

2003 fl. 88.327.

2.3. Eiser heeft aangifte ib/pvv voor het jaar 2000 gedaan naar een verlies van fl. 15.500. Bij de inkomsten uit eigen woning heeft eiser in de aangifte de huurwaarde vermeld van de in Nederland gelegen woning die hij in eigendom heeft. Onder punt 15 van de aangifte (inkomsten: overige onroerende zaken en verhuur eigen woning) heeft eiser opgave gedaan van het onroerend goed [A] te Frankrijk met een waarde van fl. 900.000. Eiser heeft met betrekking tot deze onroerende zaak als inkomsten een bedrag van fl. 25.800 aangegeven en een bedrag aan kosten van in totaal fl. 384.711. De kosten bestaan uit fl. 55.055 aan rente van schulden, fl. 3.870 aan afschrijvingen en fl. 325.786 aan kosten met betrekking tot onderhoud en andere kosten en lasten.

Van deze laatste kostenpost heeft fl. 5.755 betrekking op exploitatiekosten en fl. 320.031 op onderhoudskosten.

2.4. Verweerder heeft in afwijking van de aangifte de aanslag vastgesteld naar een belastbaar inkomen van (na bezwaar) fl. 440.351. Verweerder heeft het bedrag van de kosten van

fl. 384.711 niet in aftrek toegestaan.

2.5. Met dagtekening 11 oktober 2004 hebben partijen een vaststellingsovereenkomst gesloten waarin, onder meer, is bepaald dat in verband met het verstrijken van de aanslagtermijn vóór 30 november 2004 een aanslag over het jaar 2000 dient te worden opgelegd en dat eiser geen bezwaar heeft tegen het opleggen van de aanslag na 30 november 2004.”

2.2. Nu tegen de feitenvaststelling door de rechtbank, als hiervoor vermeld, door partijen geen bezwaren zijn ingebracht, gaat ook het Hof van die feiten uit.

2.3. Het Hof voegt hieraan nog de volgende feiten toe, welke het voor de feiten vermeld onder 2.3.1 t/m 2.3.4 ontleent aan de in beroep overgelegde stukken en voor het feit vermeld onder 2.3.5 aan de in hoger beroep overgelegde stukken.

2.3.1. Met dagtekening 31 december 2002 is aan belanghebbende een aanslag IB/PVV opgelegd voor het jaar 1999. Op het tegen die aanslag gemaakte bezwaar, dat was gericht tegen correcties van in de aangifte opgenomen kosten inzake de in Frankrijk gelegen onroerende zaak, heeft de inspecteur uitspraak gedaan op 7 december 2006. De rechtbank heeft in het tegen die uitspraak ingestelde beroep uitspraak gedaan op 8 januari 2008 onder kenmerk AWB 07/750. Op het daartegen ingestelde hoger beroep bij het gerechtshof te Amsterdam is met dagtekening 17 juni 2010 uitspraak gedaan onder kenmerk 08/00168. Tegen deze uitspraak is geen rechtsmiddel aangewend.

2.3.2. De in de uitspraak van de rechtbank onder 2.5 genoemde vaststellingsovereenkomst van 11 oktober 2004 bepaalt onder meer het volgende:

“3. Omschrijving van geschil of onzekerheid

De kwestie luidt als volgt: in verband met het verstrijken van de aanslagtermijn voor de aangifte Inkomstenbelasting 2000 moet er voor 30 november 2004 een aanslag worden opgelegd. Omdat nu nog niet alle gegevens bekend zijn, zal dit een aanslag ter behoud van rechten moeten worden. Om dit te voorkomen kan door [belanghebbende] een overeenkomst worden getekend waarbij hij uitdrukkelijk verklaart geen bezwaar te hebben tegen het opleggen van de aanslag na 30 november 2004.

(…)

5. Inhoud van overeenkomst

Partijen zijn het volgende overeengekomen

Partijen gaan ervan uit dat de volgende feiten zich hebben voorgedaan en als zodanig tussen partijen zullen gelden: Door de Belastingdienst wordt er geen aanslag ter behoud van rechten opgelegd. [Belanghebbende] of zijn gemachtigde zullen geen gebruik maken van het recht van bezwaar en/of beroep tegen het opleggen van de aanslag inkomstenbelasting 2000 na 30 november 2003. Voor wat betreft de hoogte van de aanslag alsmede de onderdelen waarop de aanslag is gebaseerd staan de rechtsmiddelen gewoon tot zijn beschikking.”

2.3.3. Bij brief van 18 september 2006 heeft de inspecteur de gemachtigde onder meer het volgende geschreven:

“Betreft: kennisgeving artikel 67d, AWR

Naar aanleiding van het ingestelde boekenonderzoek bij [belanghebbende] voor de aangifte inkomstenbelasting 2000 voor het onderdeel overig onroerend goed te Frankrijk zal door mij op dit onderdeel gecorrigeerd worden. (...) Naast de gevolgen voor de belastingheffing ben ik voornemens over de correctie die over het jaar 2000 wordt opgelegd een vergrijpboete op te leggen. (...) Ik ben van mening dat er sprake is van opzet.”

2.3.4. Op het aanslagbiljet waarop met dagtekening 20 oktober 2006 onder andere de aanslag en de opgelegde vergrijpboete bekend zijn gemaakt, is – voor zover thans relevant – de volgende toelichting opgenomen:

“Toelichting op de vergrijpboete

U heeft de aangifte niet, dan wel onjuist of onvolledig gedaan, en dit is te wijten aan opzet van uw kant. (…) Naast het bedrag van de aanslag is een vergrijpboete ingevolge artikel 67d, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen opgelegd.”

2.3.5. De gemachtigde heeft bij brief van 24 januari 2008 aan de inspecteur onder meer het volgende geschreven:

“Voor de goede orde mededeling bij deze dat belanghebbende opdracht heeft gegeven hoger beroep in te stellen tegen de uitspraak van de rechtbank (...) betreffende IB/PH 1999 (...).

De casus waarover de rechtbank uitspraak heeft gedaan vormt tevens onderdeel van het bezwaarschrift IB/PH 2000 (…), zodat uit oogpunt van praktisch handelen en efficiëntie de vraag aan de orde kan worden gesteld of het niet zinvol is de uitspraak op het bezwaarschrift IB/PH 2000 (…) aan te houden tot het Hof Amsterdam op het hoger beroep heeft beslist.”

3. Geschil in hoger beroep

3.1. In hoger beroep is evenals in eerste aanleg in geschil of de inspecteur terecht een vergrijpboete heeft opgelegd. Indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord, stelt de inspecteur zich - evenals ter zitting bij de rechtbank - op het standpunt dat de boete dient te worden verminderd tot ƒ 49.433. Voorts is in geschil of belanghebbende recht heeft op proceskostenvergoeding in hoger beroep en zo ja tot welk bedrag.

3.2. In het incidentele hoger beroep is uiteindelijk nog in geschil of belanghebbende recht heeft op een vergoeding van immateriële schade. De betwisting van het bij de aanslag in rekening gebrachte bedrag aan heffingsrente is ter zitting ingetrokken. De gemachtigde heeft ter zitting tevens het aanvankelijk gedane verzoek tot integrale vergoeding van de kosten van bezwaar en beroep ingetrokken.

3.3. Voor de gronden waarop partijen hun standpunten doen steunen verwijst het Hof naar de gedingstukken en de processen-verbaal van de zittingen in eerste aanleg en hoger beroep.

4. Beoordeling van het geschil

Vergrijpboete

4.1.1. De rechtbank heeft in haar uitspraak het volgende overwogen over het geschilpunt inzake de opgelegde vergrijpboete:

“4.1. Ter zitting heeft eiser verklaard dat hij akkoord is met het bedrag van de vastgestelde belasting indien de boete komt te vervallen. In dat kader zal de rechtbank thans allereerst bezien of terecht en tot het juiste bedrag een boete is opgelegd.

4.2.1. De rechtbank overweegt dat een vergrijpboete kan worden opgelegd als sprake is van (voorwaardelijk) opzet. Opzet impliceert een bewustheid om onjuiste informatie te verstrekken waardoor te weinig belasting zal worden betaald. Die bewustheid dient aanwezig te zijn bij het doen van aangifte. (HR 3 december 2010, 09/04514, BNB 2011/59). Op grond van het arrest van de Hoge Raad van 29 april 2011, nr. 09/05158, LJN BN9685, moet de rechter bij een bestuurlijke boete/verhoging bovendien ambtshalve onderzoeken of de bevoegdheid tot het opleggen van die boete/verhoging door tijdsverloop is verstreken.

4.2.2. Ingevolge artikel 11 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) vervalt de bevoegdheid tot het vaststellen van een aanslag door verloop van een termijn die als regel drie jaren bedraagt. Ingevolge artikel 67d, lid 1, van de AWR kan de inspecteur in de gevallen bedoeld in die bepaling aan de belastingplichtige gelijktijdig met de vaststelling van een aanslag een vergrijpboete opleggen. Als gevolg van dit samenstel van bepalingen vervalt ook de bevoegdheid van de inspecteur tot het opleggen van een vergrijpboete op de voet van artikel 67d, lid 1, van de AWR door tijdsverloop met het verstrijken van de voornoemde termijn van drie jaren.

4.2.3. De rechtbank stelt vast dat, gelet op de in 2.5 genoemde vaststellingsovereenkomst tussen partijen niet in geschil is dat de termijn om een aanslag over het jaar 2000 op te leggen, met inbegrip van verleend uitstel, eindigde op 30 november 2004. Gelet op het voorgaande eindigde eveneens op 30 november 2004 de termijn om een verg[r]ijpboete op te leggen. Verweerder heeft met dagtekening 18 september 2006 aangekondigd voornemens te zijn een vergrijpboete op te leggen over de correctie over het jaar 2000. Op 20 oktober 2006 heeft verweerder bij beschikking de vergrijpboete opgelegd. Op grond van het voorgaande komt de rechtbank tot de conclusie dat verweerder de termijn om een boete op te leggen, heeft overschreden. De rechtbank ziet geen aanleiding om deze termijn te verlengen vanwege de omstandigheid dat, zoals verweerder heeft gesteld, ook een navorderingsaanslag had kunnen worden opgelegd. Nog afgezien van de vraag of aan alle voorwaarden voor een navorderingsaanslag is voldaan, kan deze redenering van verweerder reeds niet gevolgd worden nu in het onderhavige geval geen sprake is van een navorderingsaanslag maar een definitieve aanslag is opgelegd waarvoor een vaststellingstermijn van drie jaren geldt, welke verweerder heeft overschreden. De omstandigheid dat partijen een vaststellingsovereenkomst hebben gesloten over de termijnoverschrijding met betrekking tot de aanslag, doet niet af aan de constatering van de rechtbank dat de termijn om een boete op te leggen, is overschreden (zie HR 29 april 2011, nr. 09/05158, LJN BN9685).

4.2.4. Aangezien verweerder de termijn om een boete op te leggen heeft overschreden, is de bevoegdheid van verweerder om die boete op te leggen, komen te vervallen zodat de boete niet in stand kan blijven. Het beroep dient om deze reden gegrond te worden verklaard.”

4.1.2. In hoger beroep heeft de inspecteur dit oordeel van de rechtbank bestreden. Hij heeft daarbij zijn reeds in eerste aanleg verdedigde opvatting herhaald dat hij is overgegaan tot het sluiten van de vaststellingsovereenkomst omdat op dat moment het bij belanghebbende ingestelde boekenonderzoek nog niet was afgerond en de driejaarstermijn als bedoeld in artikel 11 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) dreigde te worden overschreden.

Partijen hebben overeenstemming bereikt over de meest praktische oplossing, te weten het verlengen van de termijn voor het vaststellen van de definitieve aanslag. Aangezien de vergrijpboete vervolgens is opgelegd binnen de termijn (met inbegrip van het verleende uitstel) die geldt voor het vaststellen van een navorderingsaanslag, moet worden aangenomen dat de definitieve aanslag is geconverteerd in een navorderingsaanslag en dat de vergrijpboete tijdig is opgelegd. Daarbij moet in aanmerking worden genomen, aldus nog steeds de inspecteur, dat het partijen bij de vaststellingsovereenkomst te doen was om een praktische oplossing waarbij niet van belang was via welk type aanslag de belastingschuld zou worden geformaliseerd.

4.1.3. Belanghebbende heeft deze standpunten van de inspecteur betwist. De rechtbank heeft volgens hem een juiste beslissing genomen, waarbij hij opmerkt dat de belastingrechter ambtshalve dient te onderzoeken of de bevoegdheid tot het opleggen van een boete door tijdsverloop is vervallen, zelfs in het geval dat de belanghebbende afstand heeft gedaan van een beroep op dit tijdsverloop; belanghebbende verwijst daarbij onder meer naar het arrest van de Hoge Raad van 29 april 2011, nr. 09/05158, BNB 2011/249. In casu is van een dergelijke afstand van recht overigens geen sprake: de vaststellingsovereenkomst is juist uitdrukkelijk beperkt tot het kunnen opleggen van een definitieve aanslag buiten de daarvoor geldende termijn. Over het mogen opleggen van een vergrijpboete buiten de wettelijke termijn is niets vermeld, zo stelt belanghebbende. Daarnaast heeft belanghebbende (subsidiair) de opgelegde vergrijpboete op inhoudelijke gronden bestreden.

4.1.4. Bij brief van de griffier van 5 november 2012 heeft het Hof het volgende voorlopige oordeel aan partijen medegedeeld:

“1. Het hoger beroep van de inspecteur is ongegrond. De omstandigheid dat partijen een vaststellingsovereenkomst hebben gesloten over termijnverlenging voor het opleggen van de aanslag heeft niet tot gevolg dat deze verlengde termijn ook geldt voor de vast te stellen boetebeschikking. In zijn arresten van 29 april 2011, nr. 09/05158 (BNB 2011/249) en 10 juni 2011, nr. 10/04843 (BNB 2011/250) heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de bevoegdheid tot het opleggen van een boete door tijdsverloop van rechtswege vervalt. Vaststaat dat de termijn voor het opleggen van een aanslag over het jaar 2000 eindigde op 30 november 2004, zodat ook de termijn voor het bij deze aanslag opleggen van een vergrijpboete op deze datum is geëindigd. De argumentatie van de inspecteur dat de boetebeschikking is vastgesteld binnen de termijn voor het opleggen van een navorderingsaanslag en dat de boete om die reden geacht moet worden binnen de daarvoor gestelde termijn te zijn opgelegd, omdat de vastgestelde definitieve aanslag moet worden geconverteerd in een navorderingsaanslag, wordt door het Hof verworpen. De inspecteur heeft in casu gekozen voor het opleggen van een definitieve aanslag en dan geldt als vervaltermijn voor de boete dezelfde termijn als voor die definitieve aanslag.”

4.1.5. Het Hof handhaaft dit voorlopige oordeel inzake de opgelegde vergrijpboete en legt dit thans als definitief oordeel ten grondslag aan de onderhavige uitspraak. De rechtbank heeft derhalve met juistheid overwogen dat de boetebeschikking moet worden vernietigd, aangezien de boete buiten de daarvoor geldende wettelijke termijn is opgelegd. De omstandigheid dat partijen een vaststellingsovereenkomst hebben gesloten over de termijnoverschrijding met betrekking tot de aanslag doet niet af aan de conclusie dat de termijn om een boete op te leggen, is overschreden (vgl. HR 29 april 2011, BNB 2011/249 en HR 10 juni 2011, BNB 2011/250).

Ten overvloede overweegt het Hof dat hetgeen de inspecteur hierover nog naar voren heeft gebracht in zijn schriftelijke reactie van 11 december 2012, geen wijziging in dit oordeel brengt, nog daargelaten de omstandigheid dat het Hof de heropening van het onderzoek had beperkt tot een nader onderzoek naar de omvang van de toe te kennen proceskostenvergoeding.

Aan een beoordeling van de overige stellingen van partijen over dit geschilpunt komt het Hof niet toe.

Proceskostenvergoeding

4.2.1. Belanghebbende heeft ter zitting in hoger beroep verzocht de inspecteur te veroordelen tot een integrale vergoeding van de door hem gemaakte proceskosten in hoger beroep, omdat de inspecteur volgens hem tegen beter weten in hoger beroep heeft aangetekend tegen de uitspraak van de rechtbank. De inspecteur heeft dit verzoek van belanghebbende bestreden. In de hiervoor vermelde brief van 5 november 2012 is als voorlopig oordeel van het Hof over dit geschilpunt het volgende medegedeeld:

“2. Nu het door de inspecteur ingestelde hoger beroep ongegrond is, acht het Hof termen aanwezig de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken. Bovendien is sprake van bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit), op grond waarvan het Hof het verzoek van belanghebbende honoreert om een hogere proceskostenvergoeding toe te kennen dan een vergoeding conform de forfaitaire bedragen van het Besluit. De bedoelde bijzondere omstandigheid is dat ten tijde van het instellen van het hoger beroep (op 16 december 2011) de onder 1 vermelde arresten van de Hoge Raad reeds waren gepubliceerd. Door op dat tijdstip en bij deze stand van de jurisprudentie hoger beroep aan te tekenen met het standpunt dat de vergrijpboete binnen de daarvoor geldende termijn is opgelegd, heeft de inspecteur hoger beroep ingesteld op een grond waarvan reeds op dat moment duidelijk was dat deze geen doel zou treffen.”

4.2.2. In de hiervoor genoemde brief van 5 november 2012 is aan de gemachtigde verzocht een specificatie te verstrekken (met bewijsstukken) van de in hoger beroep gemaakte proceskosten. De gemachtigde heeft hierop bij brief van 22 november 2012 bericht dat hij heeft gepoogd over de omvang van de te vergoeden proceskosten een minnelijke regeling te treffen met de inspecteur, maar dat hij van hem geen reactie heeft ontvangen op zijn schriftelijke voorstel daartoe. Onder verwijzing naar de mogelijkheid dat belanghebbende hierdoor, bij een voorzetting van het geschil in hoger beroep, wellicht extra kosten zal moeten maken en vanwege de behoefte van belanghebbende om de zaak op zo kort mogelijke termijn volledig af te wikkelen, heeft de gemachtigde in de genoemde brief uitdrukkelijk bericht het verzoek tot toekennen van een integrale proceskostenvergoeding in te trekken. In plaats daarvan verzoekt belanghebbende toekenning van een proceskostenvergoeding in hoger beroep conform de forfaitaire bedragen van het Besluit proceskosten bestuursrecht.

4.2.3. De inspecteur zich heeft in zijn schriftelijke reactie van 11 december 2012 op het standpunt gesteld dat geen aanleiding bestaat voor toekenning van een proceskosten-vergoeding.

4.2.4. Het Hof zal op het (uiteindelijke) verzoek van belanghebbende tot het toekennen van een forfaitaire proceskostenvergoeding beslissen zoals weergegeven in onderdeel 5.

Verzoek tot immateriële schadevergoeding

4.3.1. De rechtbank heeft over dit verzoek van belanghebbende het volgende overwogen in haar uitspraak:

“4.4.1. Ter zitting heeft eiser verzocht om een schadevergoeding op grond van het arrest van de Hoge Raad van 10 juni 2011, nr. 09/05113, LJN BO5087, wegens overschrijding van de redelijke termijn. Daartoe heeft eiser aangevoerd dat de redelijke termijn eindigde zes weken na indiening van het bezwaarschrift. Eiser verzoekt in dat kader een schadevergoeding van € 500 per half jaar voor de periode van begin januari 2007 tot het moment dat de rechtbank uitspraak doet.

4.4.2. De rechtbank overweegt dat uit het arrest van de Hoge Raad van 10 juni 2011, nr. 09/05113, LJN BO5087 volgt dat de rechtszekerheid als algemeen aanvaard rechtsbeginsel dat aan artikel 6 van het EVRM mede ten grondslag ligt, ertoe noopt dat ook de beslechting van belastinggeschillen binnen een redelijke termijn plaats dient te vinden. Een overschrijding van die termijn leidt, behoudens bijzondere omstandigheden, in de regel tot spanning en frustratie wat grond vormt voor vergoeding van immateriële schade met toepassing van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht. Uit het arrest volgt voorts dat bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, nr. 37.984, LJN AO9006. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. In deze termijn is de duur van de bezwaarfase inbegrepen. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per halfjaar dat die termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.

4.4.3. De rechtbank stelt vast dat eisers bezwaarschrift is ingediend op 27 oktober 2006. Tot de datum van deze uitspraak zijn vijf jaren en twee maanden verstreken. Ter zitting heeft verweerder aangevoerd, hetgeen door eiser niet is bestreden, dat partijen een afspraak hadden dat het bezwaar tegen de aanslag ib/pvv 2000 zou blijven liggen zolang de procedure over de aanslag ib/pvv 1999 nog lopende was. Naar het oordeel van de rechtbank is dit een omstandigheid die aanleiding geeft om de redelijke termijn voor de onderhavige procedure op een langere termijn dan twee jaar te stellen. Eiser heeft met dagtekening 16 maart 2003 bezwaar gemaakt tegen de aanslag ib/pvv 1999 van 31 december 2002. Op 17 juni 2010 heeft het Gerechtshof te Amsterdam uitspraak gedaan inzake de aanslag ib/pvv 1999. De rechtbank is van oordeel dat er, gelet op het voorgaande, aanleiding is de redelijke termijn te verlengen met de periode tussen 27 oktober 2006 en 17 juni 2010, derhalve drie jaar en ruim zeven maanden. Nu de totale duur van de procedure vanaf de indiening van het bezwaarschrift tot het moment van de uitspraak van de rechtbank binnen vijf jaar en zeven maanden heeft plaatsgevonden, is de rechtbank van oordeel dat de redelijke termijn niet is overschreden. Eisers verzoek om schadevergoeding dient om die reden te worden afgewezen.”

4.3.2. In zijn incidentele hoger beroep heeft belanghebbende zijn verzoek tot het toekennen van een schadevergoeding wegens termijnoverschrijding herhaald en nader gemotiveerd. De inspecteur heeft het standpunt ingenomen dat geen aanleiding bestaat voor het toekennen van een schadevergoeding.

4.3.3. Bij brief van de griffier van 5 november 2012 heeft het Hof hierover het volgende voorlopige oordeel aan partijen medegedeeld:

“3.1. Het Hof wijst het verzoek van belanghebbende tot het toekennen van een schadevergoeding wegens termijnoverschrijding af. Het is komen vast te staan dat partijen met elkaar hebben afgesproken de uitspraak van de rechtbank respectievelijk het Hof over het jaar 1999 af te wachten. In zoverre is geen sprake van vertraging waarvoor schadevergoeding zou dienen te worden gegeven. Evenals de rechtbank ziet het Hof hierin aanleiding de redelijke termijn voor de behandeling in de eerste aanleg te verlengen met de hiermee gemoeide periode (drie jaar en ruim zeven maanden). De rechtbank heeft uitspraak gedaan binnen de hierdoor in aanmerking te nemen termijn van vijf jaar en zeven maanden na het tijdstip van ontvangst van het bezwaarschrift, terwijl ervan kan worden uitgegaan dat het Hof eveneens (ruim) binnen de voor de behandeling van het hoger beroep aan te houden redelijke termijn uitspraak zal doen. Van een overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg of hoger beroep is daarom geen sprake.

3.2. Het voorgaande brengt mee dat het Hof het incidentele hoger beroep van belanghebbende ongegrond zal verklaren en geen proceskostenvergoeding zal toekennen voor het incidentele hoger beroep.”

4.3.4. Het Hof handhaaft dit voorlopige oordeel en legt dit thans als definitief oordeel ten grondslag aan de onderhavige uitspraak. In het onderhavige geval hebben partijen in onderling overleg besloten (volgtijdig) de uitkomst af te wachten van de gerechtelijke procedures, in beroep en hoger beroep, over het inhoudelijk identieke geschilpunt van het jaar 1999. Deze constatering geldt ook voor het afwachten van de uitkomst van de procedure in hoger beroep; de gemachtigde heeft in zijn brief van 24 januari 2008 immers het voorstel gedaan de uitspraak op bezwaar inzake het onderhavige jaar aan te houden totdat op het hoger beroep inzake 1999 was beslist en de inspecteur is met dit voorstel akkoord gegaan.

Verder merkt het Hof nog op dat de in acht te nemen redelijke termijn in belastinggeschillen aanvangt met de ontvangst door de inspecteur van het bezwaarschrift (zie HR 10 juni 2011, nr. 09/05112, BNB 2011/233, r.o. 3.3.3), zodat de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld dat deze termijn in casu een aanvang heeft genomen op 27 oktober 2006. De stellingen van belanghebbende over de lange duur van het daaraan voorafgegane boekenonderzoek en de aanslagoplegging zijn derhalve voor de beoordeling van deze termijn niet relevant.

Nu, gelet op de datum van de onderhavige uitspraak, het Hof (ruim) binnen de voor de behandeling van het hoger beroep aan te houden redelijke termijn uitspraak doet, is het Hof van oordeel dat van een overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg of hoger beroep geen sprake is.

Slotsom

4.4. De slotsom van het hiervoor overwogene is dat het hoger beroep van de inspecteur en het incidentele hoger beroep van belanghebbende geen doel treffen en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

Van de inspecteur zal op de voet van artikel 8:109, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) een griffierecht van € 454 worden geheven voor het instellen van hoger beroep.

5. Kosten

In de omstandigheid dat belanghebbende zich heeft moeten verweren tegen het ongegrond bevonden hoger beroep van de inspecteur, ziet het Hof aanleiding de inspecteur op de voet van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de proceskosten die belanghebbende in hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht wordt deze vergoeding vastgesteld op: 2 (proceshandelingen: verweerschrift in hoger beroep en verschijnen ter zitting) x € 472 (waarde per punt) x 1,5 (factor gewicht van de zaak) = € 1.416.

Voor het toekennen van een proceskostenvergoeding in het incidenteel hoger beroep ziet het Hof geen aanleiding.

6. Beslissing

Het Hof:

- bevestigt de uitspraak van de rechtbank;

- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten in hoger beroep van belanghebbende tot een bedrag van € 1.416; en

- bepaalt dat van de inspecteur een griffierecht wordt geheven van € 454.

Aldus gedaan door mrs. J. den Boer, voorzitter, H.E. Kostense en D. Hund, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. E.G. van der Laan als griffier. De beslissing is op 17 januari 2013 in het openbaar uitgesproken.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.