Home

Gerechtshof Amsterdam, 07-03-2013, BZ4054, 11-00761

Gerechtshof Amsterdam, 07-03-2013, BZ4054, 11-00761

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
7 maart 2013
Datum publicatie
14 maart 2013
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2013:BZ4054
Zaaknummer
11-00761
Relevante informatie
Gemeentewet [Tekst geldig vanaf 01-04-2023 tot 01-01-2024] art. 229

Inhoudsindicatie

Op grond van de Verordening is terecht binnenhavengeld geheven voor het varen van het schip. Het binnenhavengeld is niet op één lijn te stellen met het afgeschafte liggeld. Opgelegde verzuimboete vernietigd wegens afwezigheid van alle schuld.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 11/00761

7 maart 2013

uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

[X] te [Z], belanghebbende,

gemachtigde E.P. Blaauw,

tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AWB 11/983 van de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) van 11 augustus 2011 in het geding tussen

belanghebbende,

en

de heffingsambtenaar van de gemeente Zaanstad, de heffingsambtenaar.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Aan belanghebbende is met dagtekening 27 augustus 2010 een naheffingsaanslag binnenhavengeld 2010 opgelegd van € 12,96 en bij beschikking een verzuimboete van € 25.

1.2. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak op bezwaar van 11 januari 2011 de naheffingsaanslag en beschikking gehandhaafd.

1.3. Bij uitspraak van 11 augustus 2011 heeft de rechtbank het door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard. Het hiertegen ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 19 september 2011. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.

1.4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 november 2012.

2. Feiten

2.1. In de ontwikkeling van het geschil in hoger beroep vindt het Hof aanleiding om de feiten als volgt vast te stellen.

2.2. Belanghebbende is eigenaar en gebruiker van een perceel “water met ondergrond” aan de […] te [Z] en van het aldaar gelegen schip “[Y]”.

2.3. Het schip van belanghebbende is op 10 juni 2010 om 10.00 uur door de havendienst gesignaleerd bij de Wilhelminasluis te Zaanstad. Naar aanleiding van deze signalering zijn de naheffingsaanslag binnenhavengelden en verzuimboete opgelegd.

2.4. Belanghebbende heeft het perceel op 25 maart 1996 van de gemeente Zaanstad gekocht. In de koopovereenkomst is onder meer het volgende bepaald:

“2. Koopsom en kosten

1. De koopsom (…) bedraagt ƒ 21.500 (…). Er is geen liggeld verschuldigd.

(…)

7. Verplichting van de koper

1. Het verkochte mag slechts worden gebruikt als ligplaats voor een varend bewoond schip, niet zijnde een woonark, dat met eigen gerei permanent vaarklaar is (en ook onregelmatig uitvaart) en dat eveneens voor permanente bewoning door de eigenaar is bestemd. Bij gebreke van nakoming van deze verplichting verbeurt de nalatige partij, zonder enige ingebrekestelling of rechterlijke tussenkomst, ten behoeve van de gemeente een dadelijk opeisbare boete van maximaal ƒ 100.000 (…).”

2.5. In de artikelen 2 en 7, aanhef en onder a, van de Verordening Binnenhavengeld 2006 is destijds het volgende bepaald:

“Artikel 7 Vrijstellingen

Binnenhavengeld wordt niet geheven ter zake van het gebruik van de haven:

a. waarvoor zeehavengeld of liggeld woonschepen wordt geheven”.

2.6. In de Verordening Binnenhaven- en Kadegeld 2010 (hierna: de Verordening 2010) en de daarbij behorende tarieventabel is voor zover van belang het volgende bepaald:

“Artikel 1 Begripsomschrijvingen

(…)

24. vaartuig: een drijvend lichaam dat wegens zijn drijfvermogen wordt gebezigd dan wel bestemd of geschikt is voor het dragen of vervoer te water van personen of goederen of voor het dragen of vervoer van al dan niet met het drijvende lichaam één geheel uitmakende voorwerpen;

(…)

Artikel 2. Aard van de heffing en belastbaar feit

1. Onder de naam binnenhavengeld wordt een recht geheven ter zake van het gebruik met een vaartuig overeenkomstig de bestemming van voor de openbare dienst bestemde gemeentewateren of van andere voor de openbare dienst bestemde werken of inrichtingen, die in beheer of onderhoud zijn bij de gemeente.”

3. Geschil

In geschil is of de naheffingsaanslag binnenhavengeld en de verzuimboete terecht zijn opgelegd.

4. Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en in de onderdelen 7 en 8 van haar uitspraak het volgende overwogen. Belanghebbende wordt daarin aangeduid als ‘eiser’, de heffingsambtenaar als ‘verweerder’:

7. De rechtbank stelt vast en tussen partijen is niet in geschil dat de aanslag is opgelegd in overeenstemming met de bepalingen van de Verordening. Voorts stelt de rechtbank vast dat de eerdere vrijstelling van binnenhavengeld was gebaseerd op de vrijstellingsregeling onder het oude regime. Dit blijkt ook uit de uitspraak van deze rechtbank van 5 april 2007 onder nummer AWB 06/11033. De rechtbank is van oordeel dat omdat deze vrijstellingsregeling is komen te vervallen eiser geen recht meer kan doen gelden op deze vrijstellingsregeling en verweerder terecht het binnenhavengeld heeft nageheven.

De rechtbank overweegt voorts dat het de gemeente vrij staat een regeling te wijzigen.

Dat eiser op grond van de eerdergenoemde overeenkomst thans het precario bij vooruitbetaling heeft voldaan maakt dit niet anders. Immers onder het nieuwe regime is het niet de bedoeling dat vrijstelling wordt verleend van binnenhavengeld als reeds precario is voldaan. Dit geldt voor schippers, eigenaars en gebruikers van vaartuigen die geen overeenkomst hebben afgesloten en dus precario zijn verschuldigd èn bij schippers, eigenaars en gebruikers van vaartuigen die een overeenkomst hebben afgesloten waarbij precario is afgekocht. Beide groepen schippers, eigenaars en gebruikers zijn bij verplaatsing van het vaartuig naast eerdergenoemde precario tevens binnenhavengeld verschuldigd.

Eiser stelt er op te mogen vertrouwen dat hij geen dubbele belasting hoeft te voldoen. De rechtbank overweegt dat eiser ten tijde van het nieuwe regime geen rechtens te honoreren vertrouwen kan ontlenen aan de regels zoals die golden tijdens het oude regime.

Dat bij de tarieventabel van het nieuwe regime geen apart tarief is vastgesteld voor woonboten maakt dit niet anders. Immers, onder het nieuwe regime kan van eiser binnenhavengeld worden geheven omdat de woonboot valt onder de categorie “overige vaartuigen”.

8. De rechtbank stelt vast dat de boete is opgelegd in overeenstemming met de Verordening. Daar komt bij dat eiser geen afzonderlijke grieven heeft ingebracht tegen de boete. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de boete passend en geboden is.

5. Beoordeling in hoger beroep

5.1. Het Hof is van oordeel dat de rechtbank op juiste gronden heeft beslist dat de naheffingsaanslag in stand dient te blijven. Belanghebbende heeft in hoger beroep geen feiten of omstandigheden aangevoerd die kunnen leiden tot een ander oordeel. Uit de onder 2.4 opgenomen koopovereenkomst en de daarin opgenomen bepaling ‘dat er geen liggeld is verschuldigd’ kan niet worden afgeleid dat belanghebbende in 2010 geen binnenhavengeld is verschuldigd voor het varen in voor de openbare dienst bestemde gemeentewateren. Op grond van artikel 2, lid 1, van de Verordening 2010 is terecht binnenhavengeld geheven voor het varen van het schip van belanghebbende op 10 juni 2010. Het binnenhavengeld is niet op één lijn te stellen met het per 1 januari 2008 afgeschafte liggeld.

5.2. Naar de mening van belanghebbende kan het vervallen van de vrijstelling in de Verordening 2006 als er sprake is van liggeld woonschepen en de wijziging van liggeld in precarioheffing er niet toe leiden dat de afspraak in de overeenkomst van 1996 vervalt. Dit betoog kan niet worden gevolgd omdat de Verordening 2010, welke van toepassing is op de onderhavige naheffingsaanslag, de genoemde vrijstelling niet meer bevat. Het Hof ziet geen redenen om aan te nemen dat de gemeente niet bevoegd was om de vrijstelling te laten vervallen. Ook in de wijziging van het liggeld in precarioheffing ziet het Hof deze redenen niet.

5.3. De door belanghebbende gestelde driedubbele heffing, wat daar overigens van zij, doet zich niet voor. De vaste ligplaats van het schip aan de […] bevindt zich niet boven gemeentegrond zodat van belanghebbende geen precariobelasting kan worden geheven. Dat op basis van de Verordening 2010 binnenhavengeld kan worden geheven indien het schip van belanghebbende wordt verplaatst, brengt niet mee dat sprake is van een onredelijke en willekeurige heffing.

5.4. Uit de Verordening 2010 volgt dat het schip van belanghebbende valt onder de categorie “vaartuig”, als bedoeld in artikel 1, onder 24, omdat het geschikt is voor het dragen of vervoer te water van personen of goederen. Belanghebbende gaat er daarom ten onrechte vanuit dat zijn schip niet als vaartuig kan worden aangemerkt. De verwijzing van belanghebbende naar artikel 2, lid 2 sub b, van de verordening (welke tekst betrekking heeft op kadegeld) brengt naar het oordeel van het Hof niet mee dat het schip van belanghebbende slechts kan worden aangemerkt als woonschip en niet als vaartuig. Nu overigens geen concrete argumenten zijn aangevoerd waarom de hoogte van de naheffingsaanslag niet juist zou zijn, gaat het Hof hier verder aan voorbij.

5.5. Het Hof zal de verzuimboete vernietigen wegens afwezigheid van alle schuld. Uit de feiten en omstandigheden die door partijen zijn aangevoerd leidt het Hof af dat belanghebbende geen verwijt kan worden gemaakt van het niet doen van aangifte.

Het Hof acht aannemelijk dat belanghebbende op grond van de koopovereenkomst uit 1996 in de veronderstelling verkeerde dat hij verplicht is jaarlijks uit te varen en dat hij gelet op deze verplichting geen binnenhavengeld verschuldigd was.

Slotsom

De slotsom is dat het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond is voor zover het de verzuimboete betreft en dat de uitspraak van de rechtbank alleen daarom wordt vernietigd.

6. Kosten

Het Hof acht termen aanwezig voor een kostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

De voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn opgenomen in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit). Voor het onderhavige geval zijn dat de in onderdeel a en c vermelde kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand en reiskosten.

Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Besluit stelt het Hof het bedrag van deze kosten overeenkomstig het in de bijlage bij het Besluit opgenomen tarief op

- € 218 voor de bezwaarfase;

- € 874, zijnde (2 punten (beroepschrift en verschijnen ter zitting) x € 437) voor de beroepsfase;

- € 944, zijnde (2 punten (hogerberoepschrift en verschijnen ter zitting bij het Hof) x € 472) voorde hoger beroepsfase. Bij een wegingsfactor 0,5 resulteert het voorgaande in een bedrag van € 1.018.

Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van het Besluit wordt het bedrag van de reiskosten vastgesteld op de voor het bijwonen van het onderzoek ter zitting gemaakte reiskosten per openbaar vervoer tweede klasse, [Z]-Amsterdam en [Z]-Haarlem v.v. door het Hof begroot op € 16.

De totale proceskostenvergoeding bedraagt dan € 1.034.

7. Beslissing

Het Hof:

- vernietigt de uitspraak van de rechtbank;

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar, doch uitsluitend voor zover die betrekking heeft op de verzuimboete;

- handhaaft de naheffingsaanslag binnenhavengeld;

- vernietigt de beschikking tot het opleggen van een verzuimboete;

- veroordeelt de heffingsambtenaar in de kosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.034 en

- gelast de inspecteur belanghebbende het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 153 (€ 41 bij de rechtbank en € 112 bij het Hof) te vergoeden.

De uitspraak is gedaan door mrs. J.P.A. Boersma, voorzitter, A.P.M. van Rijn en J.P. Kruimel, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Couperus, als griffier. De beslissing is op 7 maart 2013 in het openbaar uitgesproken.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.