Gerechtshof Amsterdam, 07-03-2013, BZ4636, 11-00487
Gerechtshof Amsterdam, 07-03-2013, BZ4636, 11-00487
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 7 maart 2013
- Datum publicatie
- 20 maart 2013
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2013:BZ4636
- Zaaknummer
- 11-00487
Inhoudsindicatie
Evenals de rechtbank oordeelt het Hof dat belanghebbende geen recht heeft op persoonsgebonden aftrek in verband met uitgaven voor zijn dochter omdat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn dochter behoefte had aan financiële ondersteuning en dat de uitgaven bestemd waren voor de kosten van haar levensonderhoud.
Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
kenmerk 11/00487
7 maart 2013
uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[A], te [P], belanghebbende,
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AWB 10/6508 van de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Holland-Noord, kantoor Alkmaar,
de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
De inspecteur heeft met dagtekening 13 augustus 2010 aan belanghebbende voor het jaar 2008 een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 14.365.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 8 november 2010, de aanslag gehandhaafd.
Bij uitspraak van 20 mei 2011, heeft de rechtbank het door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 31 mei 2011. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 januari 2013. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2. Feiten
2.1.1. De rechtbank heeft in de onderdelen 2.1. tot en met 2.2. van haar uitspraak de navolgende feiten vastgesteld. Belanghebbende wordt daarin aangeduid als ‘eiser’, de inspecteur als ‘verweerder’.
“2.1. Eiser woont alleen. Zijn loon, een uitkering van de Dienst werk en inkomen, bedroeg in 2008 € 14.365.
2.2. Eiser heeft in zijn aangifte voor 2008 op de vraag of hij in aanmerking komt voor de alleenstaande-ouderkorting “ja” geantwoord. Bij voorlopige aanslag van 15 mei 2009 heeft verweerder de alleenstaande-ouderkorting toegekend. Bij de bestreden aanslag heeft verweerder die korting teruggenomen.”.
2.1.2. Het Hof vult feiten als volgt aan. Tot de gedingstukken in hoger beroep behoort een kopie van de bevolkingsregistratie, opgesteld in de Turkse taal, waarop onder meer de naam ‘[B]’ is vermeld en daarachter een datum ‘04.01.1986’. Daaronder is vermeld de naam van belanghebbende en de datum ‘03.02.1956’.
2.1.3. Tot de gedingstukken in hoger beroep behoort een kopie van ‘Kirikkale Üniversitesi’ waarop de naam van [B] is vermeld en onder meer een datum ‘21.10.2009’.
2.1.4. Tot de gedingstukken behoren kopieën van bankafschriften waaruit volgt dat door belanghebbende in het jaar 2008 in het eerste kwartaal € 600 is overgemaakt naar [B].
3. Geschil in hoger beroep
3.1. In hoger beroep is in geschil of belanghebbende in het jaar 2008 recht heeft op persoonsgebonden aftrek in verband met uitgaven voor levensonderhoud van kinderen jonger dan 30 jaar die in belangrijke mate door de belastingplichtige wordt onderhouden, hetgeen belanghebbende stelt en de inspecteur weerspreekt.
3.2. Voor de nadere onderbouwing van de standpunten van partijen wordt verwezen naar de stukken van het geding, waaronder het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting.
4. De overwegingen van de rechtbank
De rechtbank heeft ten aanzien van het geschil het volgende overwogen.
4.1. Betalingen voor het levensonderhoud aan een echtgenoot staande het huwelijk kunnen niet in mindering komen op het belastbaar inkomen en leiden ook overigens niet tot vermindering van verschuldigde belasting. Eiser bestrijdt dat ook niet. Wat er van zijn stellingen over een echtgenote in Turkije ook zij, betalingen aan haar en voor haar bestemd brengen dus niet mee dat de aanslag moet worden verminderd.
4.2. Ook is niet in geschil dat de (gestelde) dochter niet bij eiser in [P] woont, zodat eiser geen aanspraak kan maken op de alleenstaande-ouderkorting van artikel 8.15 Wet IB 2001. Eiser neemt in beroep uiteindelijk over die korting ook geen ander standpunt meer in.
4.3. In beroep voert eiser in wezen uiteindelijk alleen nog aan dat hij uitgaven voor levensonderhoud voor [B] op de voet van artikel 6.13 Wet IB 2001 op zijn belastbaar inkomen in mindering mag brengen.
4.4. Ingevolge de artikelen 6.1 in verband met 6.13, 6.14 en 6.15 Wet IB 2001 en in verband met artikel 36 Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 kunnen onder bepaalde voorwaarden op het te belasten inkomen in aftrek worden gebracht de uitgaven voor levensonderhoud van kinderen jonger dan 30 jaar die ten minste in belangrijke mate door de belastingplichtige worden onderhouden. Uit de wettelijke bepalingen vloeit voort dat sprake moet zijn van een eigen kind. Voorts is een eis dat de belastingplichtige zich gedrongen moet voelen tot de uitgave, hetgeen betekent dat het kind behoeftig moet zijn. Daarvan kan sprake zijn als het kind onderwijs volgt waarvoor geen regeling van studiefinanciering bestaat.
4.5. Verweerder betwist dat aan de voorwaarden voor de aftrek is voldaan. Verweerder betwist onder meer de familierelatie. Met verweerder komt de rechtbank tot de conclusie dat eiser die relatie niet met overtuigende bewijsstukken heeft onderbouwd. Het ter zitting getoonde bewijs van een betalingsverplichting voor ziektekostenpremie voor [B] is in dit verband niet voldoende overtuigend. Uit dat stuk kan wel een betaalverplichting jegens de ziektekostenverzekeraar blijken maar niet de familierelatie. Voorts betwist verweerder de behoeftigheid van [B]. Ter zitting heeft eiser wel gesteld dat zij studeerde in 2008, maar hij heeft die stelling niet met bewijs onderbouwd. Nog daargelaten of bij het volgen van een studie wel aan de voorwaarden over behoeftigheid en gedrongen moeten voelen, is voldaan, kan de rechtbank eiser in de stelling over het volgen van onderwijs daarom niet volgen. Dat zij behoeftig is en eiser zich gedrongen kan voelen, heeft eiser ook overigens niet aannemelijk gemaakt. Voorts heeft verweerder bestreden dat eiser in voldoende mate in het levensonderhoud van [B] bijdraagt. Eiser heeft in bezwaar wel bewijzen van betaling uit 2008 aan [B] tot een bedrag van € 1250 overgelegd, maar daaruit volgt niet dat hij haar in belangrijke mate, te weten tot een bedrag van € 400 per kwartaal, onderhoudt. De betalingen aan zijn (gestelde) echtgenote kunnen niet als betalingen aan [B] gelden. Uit een en ander volgt dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij aan de voorwaarden voor het verkrijgen van de aftrek heeft voldaan.
4.6. Voorgaande brengt mee dat de verschuldigde belasting bij de aanslag juist is vastgesteld en de bij de voorlopige aanslag uitbetaalde bedragen terecht worden teruggevorderd en heffingsrente in rekening wordt gebracht. Daar aan doet niet af dat eiser meent dat hij zijn aangifte naar eer en geweten zou hebben ingevuld, zoals hij ter zitting nog heeft aangevoerd.
4.7. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
5. Beoordeling van het geschil
5.1. Ingevolge de artikelen 6.1, lid 2 onder c, in verband met 6.13 en 6.15 Wet IB 2001 en in verband met artikel 36 Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 kunnen onder bepaalde voorwaarden de uitgaven voor levensonderhoud van kinderen jonger dan 30 jaar die ten minste in belangrijke mate door de belastingplichtige worden onderhouden, als persoonsgebonden aftrek in mindering worden gebracht, voor zover in deze procedure van belang, op het inkomen uit werk en woning.
5.2. Het Hof is van oordeel dat belanghebbende met de kopie van de bevolkingsregistratie, als bedoeld onder 2.1.2. van de feiten, aannemelijk heeft gemaakt dat hij een dochter heeft met de naam [B].
5.3. In het onderhavige tijdvak wordt, gelet op artikel 2 Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 (tekst 2008), een kind in belangrijke mate op kosten van de ouder onderhouden indien de op de ouder drukkende kosten van onderhoud ten minste € 400 per kwartaal bedragen. Belanghebbende heeft weliswaar in het eerste kwartaal een bedrag van € 600 overgemaakt naar zijn dochter, maar hij heeft op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat dit bedrag bestemd is voor kosten van haar levensonderhoud. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat zijn dochter in het eerste kwartaal van 2008 behoefte had aan financiële ondersteuning. Uit het onder 2.1.3 van de feiten bedoelde gedingstuk is dit niet af te leiden, reeds omdat hieruit niet kan worden afgeleid dat de dochter in 2008 stond ingeschreven aan een universiteit. Dat belanghebbende zijn dochter in belangrijke mate moest onderhouden, is daarom op geen enkele wijze onderbouwd.
5.4. Het voorgaande brengt mee dat belanghebbende geen recht heeft op persoonsgebonden aftrek voor uitgaven van een kind jonger dan 30 jaar en dat de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekering 2008 door de inspecteur juist is vastgesteld.
Slotsom
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank met verbetering van gronden dient te worden bevestigd.
6. Kosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
7. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. A. Bijlsma, voorzitter, A.P.M. van Rijn en S.T.M. Beelen, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. R.J.M. Bosch als griffier. De beslissing is op 7 maart 2013 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij teeroordelen in de proceskosten.