Home

Gerechtshof Amsterdam, 21-02-2013, BZ4641, 12-00403 en 12-00404

Gerechtshof Amsterdam, 21-02-2013, BZ4641, 12-00403 en 12-00404

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
21 februari 2013
Datum publicatie
20 maart 2013
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2013:BZ4641
Formele relaties
Zaaknummer
12-00403 en 12-00404
Relevante informatie
Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-05-2024 tot 01-03-2027] art. 6:11

Inhoudsindicatie

Hogere beroepen - na verwijzing door de Hoge Raad. Het Hof oordeelt dat de inspecteur belanghebbende inzake het bezwaar 2006 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het hoger beroep inzake het jaar 2007 is gegrond. Het Hof acht geen termen aanwezig voor toekenning van een vergoeding voor immateriële schade. De redelijke termijn is niet overschreden.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerken 12/00403 en 12/00404

21 februari 2013

uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer

op de hogere beroepen - na verwijzing door de Hoge Raad der Nederlanden - van

X, wonende te Y, belanghebbende,

tegen de uitspraken in de zaken met de kenmerken AWB 09/7185 IB/PVV en AWB 09/7186 IB/PVV van de rechtbank ’s-Gravenhage (hierna: de rechtbank) in het geding tussen

belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst Holland-Midden/kantoor Leiden,

de inspecteur.

1. Ontstaan en loop van het geding voor verwijzing

1.1. Aan belanghebbende zijn voor de jaren 2006 en 2007 voorlopige aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB) opgelegd. De voorlopige aanslag voor het jaar 2006 is op 29 juni 2007 ambtshalve verminderd en de voorlopige aanslag voor het jaar 2007 op 27 juni 2008. Bij deze ambtshalve verleende verminderingen is geen heffingsrente vergoed. De hiertegen op 1 augustus 2009 bij de inspecteur ingediende bezwaren zijn bij uitspraken van de inspecteur van 27 augustus 2008 niet-ontvankelijk verklaard.

1.2. Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar op 9 oktober 2009 beroep ingesteld bij de rechtbank (het beroep inzake het jaar 2006 is geregistreerd onder AWB 09/7185 IB/PVV, het beroep inzake het jaar 2007 is geregistreerd onder AWB 09/7186 IB/PVV). De rechtbank heeft de tegen deze uitspraken ingestelde beroepen bij uitspraken van 11 juni 2010 ongegrond verklaard.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraken van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te ’s-Gravenhage. Dat Hof heeft de uitspraken van de rechtbank bevestigd. De uitspraak van het Hof is gedagtekend 17 mei 2011 en op 27 mei 2011 aan partijen verzonden.

1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage beroep in cassatie ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. De Hoge Raad heeft op 11 mei 2012 onder nummer 11/03010 (LJN BW5409) arrest gewezen. De Hoge Raad

heeft de uitspraak van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage vernietigd en het geding verwezen naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van zijn arrest.

2. Loop van het geding na verwijzing

2.1. Bij brief van 30 mei 2012 heeft de griffier partijen in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op het arrest van de Hoge Raad. De inspecteur heeft bij brief van 4 juni 2012 van die gelegenheid gebruik gemaakt, belanghebbende bij brief van 17 januari 2013. De inspecteur heeft een op 29 januari 2013 gedagtekend nader stuk ingediend. Kopieën van die stukken zijn naar de wederpartijen gezonden.

2.2. De hogere beroepen zijn behandeld ter zitting van 12 februari 2013. Van hetgeen ter zitting is verhandeld is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden. Ter zitting van het Hof is de inspecteur verschenen. Belanghebbende is niet verschenen, uit zijn onder 2.1. gemelde brief van 17 januari 2013 blijkt dat de uitnodiging voor de zitting hem heeft bereikt.

3. Feiten

3.1. Aan belanghebbende is met dagtekening 31 januari 2006 een voorlopige aanslag in de IB voor het jaar 2006 opgelegd van € 20.100 (hierna: de voorlopige aanslag 2006). Daarbij is geen heffingsrente in rekening gebracht.

3.2. De inspecteur heeft met dagtekening 29 juni 2007 de voorlopige aanslag 2006 ambtshalve verminderd. Bij die gelegenheid heeft de inspecteur geen heffingsrente vergoed. Wel is in samenhang met de vermindering van de voorlopige aanslag aan belanghebbende invorderingsrente vergoed over de periode 1 januari 2007 tot en met 29 juni 2007.

3.3. Voorts is aan belanghebbende met dagtekening 31 januari 2007 een voorlopige aanslag in de IB voor het jaar 2007 opgelegd van € 19.976 (hierna: de voorlopige aanslag 2007). Daarbij is geen heffingsrente in rekening gebracht.

3.4. De inspecteur heeft met dagtekening 27 juni 2008 de voorlopige aanslag 2007 ambtshalve verminderd. Bij die gelegenheid heeft de inspecteur geen heffingsrente vergoed. Wel is in samenhang met de vermindering van de voorlopige aanslag aan belanghebbende invorderingsrente vergoed over de periode 1 januari 2008 tot en met 27 juni 2008.

3.5. Bij brief van 31 juli 2009 heeft belanghebbende bezwaar gemaakt bij de inspecteur. In dit bezwaarschrift stelt belanghebbende zich op het standpunt dat de inspecteur voor de jaren 2006 en 2007 een tweede voorlopige aanslag had moeten opleggen, zodat ook rente zou zijn vergoed over het tweede halfjaar van 2006 respectievelijk 2007.

3.6. Belanghebbende berekent de heffingsrente die hem zijn inziens toekomt op € 414 over het tweede halfjaar van 2006 en € 532 over het tweede halfjaar van 2007.

3.7. Bij zijn schriftelijke reactie d.d. 4 juni 2012 heeft de inspecteur een kopie van een ‘schermprint’ overgelegd. Volgens deze print is de definitieve aanslag IB 2006 gedagtekend 5 september 2008 en de definitieve aanslag IB 2007 3 juli 2007.

4. Het verwijzingsarrest

De Hoge Raad heeft in zijn arrest het volgende overwogen:

“3.2. Voor het Hof was in geschil of bezwaar openstaat tegen het achterwege blijven van de door belanghebbende gewenste rentevergoeding, en zo ja, of de Inspecteur deze vergoeding terecht achterwege heeft gelaten.

3.3.1. Het Hof heeft geoordeeld dat tegen "beschikkingen tot ambtshalve vermindering" geen rechtsmiddelen openstaan, en dat de Inspecteur de bezwaren daarom terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.

3.3.2. De hiertegen gerichte klachten slagen op de gronden vermeld in de onderdelen 3.4.3 tot en met 3.4.5 van het arrest van de Hoge Raad van 28 oktober 2011, nr. 10/02166, LJN BP3068, BNB 2012/72.

3.3.3. De overige klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3.3.4. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven.

3.3.5. Verwijzing moet volgen. Gelet op hetgeen is overwogen in het hiervoor genoemde arrest van 28 oktober 2011 zal het verwijzingshof in ieder geval de vraag moeten beantwoorden of tijdig bezwaar is gemaakt. Door het verwijzingshof dient derhalve te worden onderzocht wanneer voor de jaren 2006 en 2007 definitieve aanslagen zijn opgelegd en of belanghebbende uiterlijk zes weken na het vaststellen van de desbetreffende definitieve aanslag is opgekomen tegen het achterwege blijven van vergoeding van heffingsrente.”

5. Geschil in hoger beroep na verwijzing

5.1. Na verwijzing is in geschil of de inspecteur belanghebbende terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn bezwaar tegen het achterwege blijven van een vergoeding van heffingsrente over het tweede halfjaar van 2006.

5.2. Tussen partijen is niet langer in geschil dat belanghebbende ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard in zijn bezwaar tegen het achterwege blijven van een vergoeding van heffingsrente over het tweede halfjaar van 2007, en dat hij recht heeft op € 532 aan heffingsrente over dat tweede halfjaar.

5.3. De inspecteur is ter zitting van het Hof akkoord gegaan met de door belanghebbende verzochte vergoeding van € 152 aan griffierechten en € 330 aan reis- en verletkosten.

5.4. In zijn reactie van 17 januari 2013 verzoekt belanghebbende voorts om toekenning van een immateriële schadevergoeding van € 2.000.

6. Beoordeling van het geschil

Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het bezwaar 2006

6.1. Belanghebbende heeft in zijn reactie d.d. 17 januari 2013 aangevoerd dat de dagtekening van de definitieve aanslag inkomstenbelasting 2006 hem onbekend is en: “Totdat het tegendeel bewezen is, stel ik dat het bezwaarschrift hiervoor ook tijdig binnen de zesweekstermijn is ingediend”. Het Hof acht de inspecteur er echter met het overleggen van de onder 3.7. gemelde schermprint in geslaagd aannemelijk te maken dat de definitieve aanslag IB 2006 is gedagtekend 5 september 2008.

6.2. Voor dit geding moet er derhalve van worden uitgegaan dat belanghebbende niet binnen zes weken na het vaststellen van de definitieve aanslag IB 2006 op 5 september 2008 maar eerst geruime tijd daarna (op 31 juli 2009) is opgekomen tegen het achterwege blijven van vergoeding van heffingsrente.

6.3. Het bezwaar tegen het achterwege blijven van vergoeding van heffingsrente over het tweede halfjaar van 2006 is dan ook terecht niet-ontvankelijk verklaard.

Ten aanzien van de vordering tot vergoeding van immateriële schade

6.4. Belanghebbende heeft tot en met de procedure bij de Hoge Raad niet verzocht om vergoeding van schade wegens de (gestelde) lange behandelingsduur. Na cassatie is voor een onderzoek ter zake voor zover het de behandelingsduur tot en met het arrest van de Hoge Raad betreft geen plaats. De behandeling van de zaak na verwijzing door de Hoge Raad in zijn arrest van 11 mei 2012 tot de uitspraak van dit Hof in februari 2013 heeft niet zo lang geduurd dat dit aanleiding geeft tot schadevergoeding.

6.5. Ook indien na verwijzing nog wel beoordeeld zou mogen worden of de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak (ook) vóór verwijzing is overschreden zou dit belanghebbende niet kunnen baten. Uit hetgeen is weergegeven onder “1. Ontstaan en loop van het geding voor verwijzing” en “2. Loop van het geding na verwijzing”, volgt immers dat noch de duur van de verschillende fasen van het geding noch de totale duur van het geding dermate veel tijd in beslag hebben genomen dat dit aanleiding geeft tot het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden.

6.6. Ook overigens vindt het Hof geen termen aanwezig voor toekenning van een vergoeding voor immateriële schade.

Slotsom

De slotsom is dat het hoger beroep inzake het jaar 2006 ongegrond is en het hoger beroep inzake het jaar 2007 gegrond is. De uitspraak van de rechtbank met kenmerk AWB 09/7185 IB/PVV dient te worden bevestigd en de uitspraak van de rechtbank met kenmerk AWB 09/7186 IB/PVV dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank had behoren te doen, zal het Hof het beroep tegen laatstgenoemde uitspraak gegrond verklaren voor zover het de uitspraak op bezwaar inzake het achterwege blijven van vergoeding van heffingsrente over het tweede halfjaar van 2007 betreft. Het bezwaar is in zoverre ontvankelijk en belanghebbende heeft recht op vergoeding van € 532 aan heffingsrente.

7. Kosten

Het Hof acht termen aanwezig voor een kostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Voor het onderhavige geval zijn dat overeenkomstig de door belanghebbende gedane opgave € 330 aan reis- en verletkosten (reiskosten van € 6 en verletkosten van € 159 ter zake van bijwonen van de zitting van de rechtbank en dezelfde bedragen voor het bijwonen van de zitting van het Gerechtshof te ’s Gravenhage, proceskosten ter zake van de procedure voor het Hof zijn niet gesteld of gebleken.) Belanghebbende heeft voorts recht op vergoeding van de door hem betaalde griffierechten van € 152.

8. Beslissingen

Voor het jaar 2006

Het Hof:

- bevestigt de uitspraak van de rechtbank met kenmerk AWB 09/7185 IB/PVV

Voor het jaar 2007

Het Hof:

- vernietigt de uitspraak van de rechtbank met kenmerk AWB 09/7186 IB/PVV;

- vernietigt de uitspraak van de inspecteur voor zover deze het achterwege blijven van vergoeding van heffingsrente over het tweede halfjaar van 2007 betreft;

- verklaart het bezwaar in zoverre ontvankelijk;

- gelast de inspecteur over het tweede halfjaar van 2007 € 532 aan heffingsrente te vergoeden;

- bevestigt de uitspraak van de inspecteur voor het overige;

- wijst het verzoek tot immateriële schadevergoeding af;

- veroordeelt de inspecteur in de kosten van belanghebbende tot een bedrag van € 330;

- gelast de inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht ad € 41 (beroep bij de rechtbank) en € 111 (hoger beroep bij het Gerechtshof te ’s-Gravenhage), in totaal € 152, te vergoeden.

De uitspraak is gedaan door mrs. F.J.P.M. Haas, voorzitter, P.F. Goes en M.J. Leijdekker, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. S.K. Grando, als griffier. De beslissing is op 21 februari 2013 in het openbaar uitgesproken.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1.. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.