Home

Gerechtshof Amsterdam, 07-03-2013, BZ4743, 12-00648

Gerechtshof Amsterdam, 07-03-2013, BZ4743, 12-00648

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
7 maart 2013
Datum publicatie
20 maart 2013
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2013:BZ4743
Formele relaties
Zaaknummer
12-00648
Relevante informatie
Douanewet [Tekst geldig vanaf 01-08-2008] [Regeling ingetrokken per 2008-08-01] art. 8

Inhoudsindicatie

Het Hof verklaart de rechtbank ambtshalve onbevoegd. Beroepschrift wordt doorgezonden naar College van Beroep voor het bedrijfsleven. Een beslissing omtrent het verbeuren van de voor een uitvoercertificaat gestelde zekerheid is een ‘beschikking ter zake van landbouwrestituties’ als bedoeld in artikel 8:3 Adw.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 12/00648

7 maart 2013

uitspraak van de meervoudige douanekamer

op het hoger beroep van

[X] B.V. te [Z], belanghebbende,

gemachtigde: mr. Th.J.H.M. Linssen,

tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AWB 11/5336 van de rechtbank Haarlem in het geding tussen

belanghebbende

en

het Productschap Vee & Vlees,

het productschap.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Op 15 oktober 2009 heeft belanghebbende een uitvoercertificaat (Agrex) aangevraagd voor de uitvoer van 248 levende runderen. Op 21 oktober 2009 heeft het productschap het certificaat (nr. 100344) afgegeven.

1.2. Bij in één geschrift vervatte besluiten van 6 juli 2010 heeft het productschap de door belanghebbende voor het certificaat gestelde zekerheid ten bedrage van € 6.448 verbeurd verklaard en de aangevraagde restitutie ad € 27.320,61 afgewezen.

1.3. Het productschap heeft bij uitspraak van 25 augustus 2011 het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Voor zover de uitspraak op bezwaar betrekking heeft op het besluit inzake de restitutie heeft belanghebbende beroep ingesteld bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven.

Bij brief van 3 oktober 2011 heeft belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar, voor zover deze betrekking heeft op het verbeurd verklaren van de zekerheid, beroep ingesteld bij de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank). Bij uitspraak van 20 juli 2012 heeft de rechtbank het door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard.

1.4. Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 30 augustus 2012. Het productschap heeft een verweerschrift ingediend.

1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 februari 2013. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2. Feiten

2.1. De rechtbank heeft in onderdeel 2 van haar uitspraak de navolgende feiten gesteld. Belanghebbende wordt daarin aangeduid als ‘eiseres’.

“Op 15 oktober 2009 heeft eiseres een certificaat aangevraagd voor de uitvoer van 248

levende runderen. Met de afgifte van het certificaat met nummer 100344 op 21 oktober

2009 is aan eiseres het recht verleend en de verplichting opgelegd om 248 levende runderen

tijdens de geldigheidsduur van het certificaat uit te voeren. Het certificaat was geldig van 21 oktober 2009 tot en met 31 maart 2010. Op 20 oktober 2009 heeft eiseres met de Sagitta-aangiften *** 0009 00002975 tot en met -2981 in totaal 247 vaarzen met een levend gewicht van meer dan 250 kilogram tot en met de leeftijd van 30 maanden, onder restitutiecode 0102 1010 9140 ten uitvoer aangegeven met bestemming Rusland. Hiermee heeft eiseres tevens restitutie aangevraagd voor deze 247 vaarzen. Eiseres heeft in de Sagitta-aangiften in totaal 228 vaarzen vermeld, alsmede het certificaat met nummer 100315. Eiseres heeft hiermee beoogd om 228 vaarzen af te schrijven van het certificaat met nummer 100315 (gewijzigd in 100344).”

2.2. Het Hof vult voormelde feiten als volgt aan.

2.2.1. De beslissing op bezwaar bevat de volgende rechtsmiddelenverwijzing:

“Beroepsmogelijkheid

In de Algemene douanewet is de beroepsmogelijkheid in deze ongelukkigerwijs uiteenlopend geregeld. Deze beslissing betreft twee regelingen: de aanvraag van uitvoerrestituties en de aanvraag en het gebruik van certificaten, die ieder een eigen beroepsgang kennen.

Beroepsmogelijkheid voor wat betreft het afwijzen van de restitutie

Op grond van artikel 8:3 van de Algemene Douanewet staat tegen een beslissing ter zake van landbouwrestituties zoals de onderhavige, in afwijking van hetgeen omtrent bezwaar en beroep in de Algemene Douanewet is bepaald, beroep open op het College van Beroep voor het bedrijfsleven op de voet van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie. (…)

Beroepsmogelijkheid voor wat betreft verbeuren zekerheid van certificaat nummer 100344

Op grond van artikel 8:2, vierde lid, van de Algemene Douanewet is slechts de Rechtbank Haarlem bevoegd indien beroep wordt ingesteld tegen een beslissing omtrent het verbeuren van de voor een certificaat gestelde zekerheid, zoals de onderhavige beslissing. Indien u zich niet kunt verenigen met deze beslissing, kunt u binnen zes weken na dagtekening van deze beslissing daartegen beroep instellen bij de Rechtbank Haarlem, Postbus 1621, 2003 BR te Haarlem. (…)”

3. Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarbij zij heeft overwogen:

“5.1. Vaststaat dat eiseres (Hof: belanghebbende) op 15 oktober 2009 een uitvoercertificaat heeft aangevraagd voor de uitvoer met restitutie van 248 vaarzen. Vaststaat ook dat verweerder (Hof: het productschap) op woensdag 21 oktober 2009 aan eiseres het gevraagde uitvoercertificaat onder nummer 100344 heeft verleend en dat de eerste dag van geldigheid van dit certificaat woensdag 21 oktober 2009 is. Voorts staat vast dat de zeven in geding zijnde aangiften ten uitvoer, waarmee 247 vaarzen ten uitvoer zijn aangegeven, zijn aanvaard op 20 oktober 2010. Niet in geschil is dat eiseres met deze 7 aangiften uitvoerrestitutie met gebruikmaking van genoemd certificaat heeft willen aanvragen. Verweerder betwist niet dat de vaarzen feitelijk zijn uitgevoerd en het douanegebied van de Unie op 22 oktober 2009 hebben verlaten en daarmee binnen de geldigheidsduur van het certificaat.

5.2. De aangiften ten uitvoer zijn aanvaard op 20 oktober 2009, een tijdstip buiten de geldigheidsduur van het certificaat en de vaarzen hebben het douanegebied van de Unie binnen de geldigheidsduur van het certificaat verlaten. Uit artikel 7 van de certificatenverordening volgt dat het uitvoercertificaat het recht en de verplichting met zich brengt om op grond van het certificaat de daarin vermelde hoeveelheid van het betrokken product uit te voeren tijdens de geldigheidsduur van het certificaat. Het recht op restitutie en de verbeurdverklaring van de zekerheid hangen gelet op dit artikel af van de vraag of de uitvoer heeft plaatsgevonden tijdens de geldigheidsduur van het certificaat. Uit de definitie van “uitvoer”, als bedoeld in artikel 2, onder g, van Verordening (EG) nr. 612/2009 van de Commissie van 7 juli 2009 houdende gemeenschappelijke uitvoeringsbepalingen van het stelsel van restituties bij uitvoer voor landbouwproducten, welke verordening hier van toepassing is, volgt dat onder uitvoer moet worden verstaan: “het vervullen van de douaneformaliteiten bij uitvoer gevolgd door het verlaten van de producten van het douanegebied van de Gemeenschap”. Uitvoer omvat derhalve hier het aanvaarden van de aangiften ten uitvoer alsmede het verlaten van de vaarzen van het douanegebied van de Unie, met andere woorden het vervullen van de formaliteiten en het daadwerkelijk verlaten van het douanegebied. Nu het vervullen van de formaliteiten (het aanvaarden van de aangiften) heeft plaatsgevonden buiten de geldigheidsduur van het certificaat is geen sprake van uitvoer als bedoeld in artikel 34, tweede lid, vierde alinea, van de certificatenverordening.

5.3. Ingevolge artikel 34, tweede lid, vierde alinea, van de certificatenverordening wordt de gehele zekerheid verbeurd verklaard indien minder dan 5% van de in het certificaat vermelde hoeveelheid is uitgevoerd. Nu niet in geschil is dat eiseres in de periode van de geldigheidsduur van het certificaat, te weten 21 oktober 2009 tot en met 31 maart 2010, geen aangiften ten uitvoer van vaarzen heeft gedaan met gebruikmaking van dit certificaat, staat tevens vast dat minder dan 5% van de in het certificaat vermelde hoeveelheid is uitgevoerd. Verweerder heeft daarom in beginsel terecht de zekerheid verbeurd verklaard.

Vertrouwensbeginsel

5.4. Het beroep op het vertrouwensbeginsel wijst de rechtbank af. Afgezien van het feit dat eiseres, op wie in dezen de bewijslast rust, geen feiten of omstandigheden heeft aangevoerd die haar stelling in voldoende mate kunnen staven, kan ingevolge vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie van de EU niet met succes een beroep op het vertrouwensbeginsel worden gedaan tegen een duidelijke bepaling van het Unierecht. Een daarmee strijdige handeling van een met de toepassing van het Unierecht belaste nationale instantie kan geen gewettigd vertrouwen op een met het Unierecht strijdige handeling doen ontstaan (zie arrest van 26 april 1988, zaak 316/86 inzake Krücken). Er kan daarom geen sprake zijn van een geldig certificaat op 20 oktober 2009 dat door een medewerker van verweerder in strijd met het Unierecht mondeling aan eiseres is verleend.

5.5. De slotsom is dat verweerder terecht de zekerheid heeft verbeurd verklaard.

Redelijke termijn

5.6. Eiseres verzoekt om toekenning van immateriële schadevergoeding in verband met de overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank zal dit verzoek behandelen overeenkomstig het ter zake gestelde in de arresten van de Hoge Raad van 10 juni 2011 (waaronder het arrest met zaaknummer 09/05112, LJN BO5080). De Hoge Raad heeft beslist dat in belastingzaken (de rechtbank rekent de onderhavige verbeurdverklaring van de zekerheid ook hiertoe) aanspraak kan bestaan op een schadevergoeding indien niet binnen een redelijke termijn op een ingesteld rechtsmiddel wordt beslist. De Hoge Raad oordeelde dat bij overschrijding van de redelijke termijn, behoudens bijzondere omstandigheden, spanning en frustratie als grond voor vergoeding van immateriële schade worden verondersteld en dat de schadevergoeding in een beroep als het onderhavige met overeenkomstige toepassing van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht kan worden toegekend. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden moet, aldus de Hoge Raad, worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, nr. 37984, LJN AO9006, BNB 2005/337. De in aanmerking te nemen termijn vangt in beginsel aan op het moment waarop de inspecteur het bezwaarschrift ontvangt.

5.7. Uit de arresten van de Hoge Raad van 22 april 2005 en 10 juni 2011 volgt dat de redelijke termijn in zaken zoals deze in beginsel is overschreden als na indiening van het bezwaar meer dan twee jaar is verstreken voordat op dat bezwaar en, indien vervolgens beroep is ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar, op dat beroep is beslist. Dit betekent dat de hoogte van de schadevergoeding dient te worden beoordeeld naar de dag waarop de rechtbank uitspraak doet, in casu 20 juli 2012. De procedure heeft, gerekend vanaf de dag waarop het bezwaarschrift is ingediend (de rechtbank gaat hierbij niet uit van de indiening van het pro forma bezwaarschrift, maar van de dag van de indiening van de gronden van bezwaar van 10 september 2010) in totaal 22 maanden en 10 dagen geduurd.

5.8. Nu de totale procedure van bezwaar en beroep niet langer dan twee jaar heeft geduurd kan niet gezegd worden dat de redelijke termijn is overschreden. De rechtbank wijst het verzoek van eiseres om toekenning van immateriële schadevergoeding af.”

4. Geschil in hoger beroep

Evenals bij de rechtbank is bij het Hof in geschil of de voor invoercertificaat nr. 100344 gestelde zekerheid van € 6.448 terecht verbeurd is verklaard. Voorts is in geschil of belanghebbende recht heeft op vergoeding van immateriële schade.

5. Standpunten van partijen

Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de gedingstukken. Voor het verhandelde ter zitting wordt verwezen naar het proces-verbaal van zitting.

6. Beoordeling van het geschil

Ambtshalve

6.1. Met betrekking tot de vraag of de rechtbank bevoegd was van het beroep van belanghebbende kennis te nemen overweegt het Hof het volgende.

6.2. In de absolute competentie van de verschillende administratieve rechters is met ingang van 1 augustus 2008 een wijziging aangebracht voor besluiten die tot de inwerkingtreding van de Algemene douanewet (hierna: Adw) gebaseerd waren op een bepaling bij of krachtens de In- en uitvoerwet, doch na de inwerkingtreding van de Adw gebaseerd worden op een bepaling bij of krachtens de Adw. Geschillen over dergelijke besluiten worden niet langer behandeld door het College van Beroep voor het bedrijfsleven, maar door de rechtbank Haarlem, met de mogelijkheid van hoger beroep en cassatie. Deze hoofdregel is vastgelegd in artikel 8:2 van de Adw. Artikel 8:3 Adw bevat evenwel een uitzondering op deze hoofdregel. Dit artikel luidt:

“Artikel 8:3

Tegen een beschikking ter zake van landbouwrestituties staat, in afwijking van hetgeen omtrent bewaar en beroep in deze wet is bepaald, beroep open op het College van Beroep voor het bedrijfsleven op de voet van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie.”

6.3. Beoordeeld dient derhalve te worden of de onderhavige beschikking aangemerkt moet worden als een beschikking ter zake van landbouwrestituties. In de Memorie van Toelichting op artikel 8:3 Adw (Tweede Kamer, vergaderjaar 2005–2006, 30 580, nr. 3, p. 133) is onder meer het volgende vermeld:

“(...) Reden voor handhaving van de absolute competentie op dit onderwerp wordt ondermeer gevonden in het feit dat het College van Beroep voor het bedrijfsleven een grote expertise op dit vlak heeft opgebouwd, welke niet zou kunnen worden benut indien een andere richting zou zijn gekozen.

(…)

Onder de term landbouwrestituties dient in deze te worden verstaan maatregelen die worden genomen ingevolge Communautair recht om de doelstellingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid te bereiken.

(…)

Ten behoeve van de uitvoering van het stelsel van restituties bij uitvoer, zoals dit in de verschillende verordeningen is opgenomen, is een aantal horizontale verordeningen vastgesteld. Deze verordeningen regelen onder meer de controle om vast te stellen of transacties daadwerkelijk overeenkomstig de voorschriften plaatsvinden, de landbouwproductennomenclatuur voor de uitvoerrestituties en het gebruik van uitvoer- en voorfixatiecertificaten. Beschikkingen ter zake van dergelijke certificaten vallen ook onder het bereik van de uitzondering die artikel 8:3 bewerkstelligt.”

6.4. Naar het oordeel van het Hof volgt uit voormelde wetsgeschiedenis dat een beslissing omtrent het verbeuren van de voor een uitvoercertificaat gestelde zekerheid een ‘beschikking ter zake van landbouwrestituties’ als bedoeld in artikel 8:3 Adw is, zodat niet de rechtbank, maar het College van Beroep voor het bedrijfsleven bevoegd is om van het beroep van belanghebbende kennis te nemen.

6.5. Voormeld oordeel brengt met zich mee dat geschillen betreffende landbouwrestituties in enge zin en geschillen inzake besluiten als de onderhavige worden behandeld door eenzelfde beroepsinstantie, welke instantie bovendien over de benodigde expertise beschikt.

Dat voor invoercertificaten, en daarmee ook voor beslissingen omtrent het verbeuren van de voor een invoercertificaat gestelde zekerheid, een andere beroepsgang geldt, doet aan het vorenoverwogene niet af.

Slotsom

6.6. Doende wat de rechtbank had behoren te doen, zal het Hof de zaak met toepassing van artikel 6:15, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) doorzenden aan het College van Beroep voor het bedrijfsleven.

7. Kosten

Het Hof acht termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Awb. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn opgenomen in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit).

Voor het onderhavige geval zijn dat de in onderdeel a vermelde kosten van door een derde beroepsmatige verleende rechtsbijstand. Deze kosten zijn op voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 944 (1 punt voor het verschijnen ter zitting bij de rechtbank en 1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift, met een waarde per punt van € 472 en een wegingsfactor 1). Het Hof vindt geen aanleiding de kosten voor het indienen van het beroepschrift te vergoeden, nu dit beroepschrift ter behandeling wordt doorgezonden naar het College van Beroep voor het bedrijfsleven.

Het Hof vindt voorts aanleiding het productschap te veroordelen tot het vergoeden van de reiskosten van belanghebbende voor het bijwonen van de zitting bij de rechtbank. Het Hof stelt deze vergoeding vast op de reiskosten per openbaar vervoer tweede klasse, Reek – Haarlem v.v., ad € 45.

8. Beslissing

Het Hof:

- vernietigt de uitspraak van de rechtbank;

- verklaart de rechtbank onbevoegd;

- draagt de griffier op het beroepschrift door te zenden naar het College van Beroep voor het bedrijfsleven;

- veroordeelt het productschap in de proceskosten van belanghebbende, vastgesteld op € 989; en

- gelast het productschap het voor deze zaak in eerste aanleg (€ 302) en in hoger beroep (€ 466) betaalde griffierecht van in totaal € 768 aan belanghebbende te vergoeden.

De uitspraak is gedaan door mrs. E.M. Vrouwenvelder, voorzitter, A. Bijlsma en B.A. van Brummelen, leden van de douanekamer, in tegenwoordigheid van mr. A.H. van Dapperen, als griffier. De beslissing is op 7 maart 2013 in het openbaar uitgesproken.

De uitspraak is door de jongste raadsheer ondertekend.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1.. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.