Home

Gerechtshof Amsterdam, 21-03-2013, BZ5347, 11-00620

Gerechtshof Amsterdam, 21-03-2013, BZ5347, 11-00620

Inhoudsindicatie

De door belanghebbende gestelde gift van € 5.000 aan een stichting wordt niet in aanmerking genomen bij de bepaling van haar persoonsgebonden aftrek. Belanghebbende heeft niet aan de op haar rustende bewijslast voldaan. Daarnaast overweegt het Hof dat de rechtbank de zaak van belanghebbende niet had mogen voegen met de zaak van een andere belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerk 11/00620

21 maart 2013

uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

[X], wonende te [Z], belanghebbende,

tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AWB 10/5284 van de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) in het geding tussen

belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst Utrecht-Gooi/kantoor Utrecht Orteliuslaan,

de inspecteur.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. De inspecteur heeft met dagtekening 13 augustus 2010 aan belanghebbende voor het jaar 2007 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB) opgelegd berekend tot een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 30.306.

1.2. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak op bezwaar, gedagtekend 27 september 2010, de aanslag gehandhaafd.

1.3. Bij uitspraak van 18 juli 2011 heeft de rechtbank het door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard.

1.4. Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 3 augustus 2011, aangevuld bij brief van 7 augustus 2011. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Vervolgens zijn bij brieven van 10 februari 2012 en 13 maart 2012 conclusies van repliek en dupliek genomen. Van belanghebbende is daarna nog een nader stuk ontvangen op 20 maart 2012.

1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 maart 2013. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2. Vooraf en ambtshalve

2.1. De rechtbank heeft de onderhavige zaak van belanghebbende met toepassing van artikel 8:14, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) ter behandeling gevoegd met de eveneens bij haar aanhangige beroepszaak van [A] betreffende de hem over het jaar 2007 opgelegde aanslag IB. Het belastingprocesrecht verdraagt zich er echter niet mee dat zaken van verschillende belanghebbenden worden gevoegd. Het Hof heeft de gevoegde zaken van belanghebbende en [A] derhalve gesplitst.

2.2. Het hoger beroep van [A] is door de tweede enkelvoudige belastingkamer van dit Hof bij uitspraak als bedoeld in artikel 8:54 van de Awb op 22 december 2011 niet-ontvankelijk verklaard.

3. Feiten

3.1. De rechtbank heeft - voor zover van belang in de zaak van belanghebbende - de volgende feiten vastgesteld (in de uitspraak van de rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiseres’ en de inspecteur als ‘verweerder’):

“2.1. Eiseres is geboren op 17 juli 1956 en was in 2007 (...) ongehuwd. Eiser [Hof: [A]] en eiseres woonden in 2007 op hetzelfde adres maar hebben niet gekozen voor fiscaal partnerschap.

2.2. Sedert een statutenwijziging van 15 januari 1988 is [de Stichting] genaamd: [de Stichting]. Eiser [Hof: [A]] is - ook in 2007 - voorzitter van de stichting en [B], ex-echtgenote van eiser [Hof: [A]], is penningmeester van de stichting.

2.3. Op 8 maart 2007 en 9 augustus 2007 heeft [de Stichting] verzoeken gedaan aan de Belastingdienst/Oost Brabant, kantoor ’s Hertogenbosch om gerangschikt te worden als een algemeen nut beogende instelling (anbi) als bedoeld in artikel 32, eerste lid, onderdeel drie en artikel 33, eerste lid, onderdeel vier van de Successiewet 1956. Deze verzoeken zijn op respectievelijk 22 mei 2007 en 11 september 2007 afgewezen. In de afwijzing van 11 september 2007 is, voor zover hier van belang, het volgende vermeld:

“Naar aanleiding van uw verzoek van 09-08-07 om de instelling [de Stichting] te [C], aan te merken als een instelling als bedoeld in artikel 32, lid 1, onderdeel 3 en artikel 33, lid 1, onderdeel 4 Successiewet 1956, merk ik het volgende op.

Om de onafhankelijkheid van het bestuur te waarborgen dient statutair vastgelegd te zijn dan het besuur uit minimaal 3 personen bestaat.

Gezien de doelstelling van de instelling kan deze na aanpassing van de statuten worden aangemerkt als een instelling zoals bedoeld in artikel 32, lid 1, onderdeel 3 en artikel 33, lid 1, onderdeel 4 Successiewet 1956.

Na een eventuele statutenwijziging kunt u een hernieuwd verzoek indienen.

(…)”

(...)

2.4.2. Eiseres heeft in haar aangifte ib/pvv 2007 een bedrag van € 5.000 opgevoerd als aan [de Stichting] gedane (andere) gift in de zin van artikel 6.35 Wet IB 2001.

2.5. Verweerder heeft bij brief van 4 april 2011 een deel van een strafrechtelijk dossier ingebracht inhoudende een verzameling processen-verbaal, waarvan het inleidend overzichtsverbaal is gedateerd 22 september 2010. De processen-verbaal zijn opgemaakt in verband met een strafrechtelijk onderzoek tegen eisers [Hof: belanghebbende en [A]] wegens verdenking van valsheid in geschrift en heling. In het onderzoek is onder meer de (financiële) relatie tussen eiser [Hof: [A]] en [de Stichting] onderzocht. Van dat dossier maken ook onderdeel uit kopieën van rekeningafschriften van een bankrekening ten name van [de Stichting] uit de jaren 2006 en 2007.”

Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden zal ook het Hof daarvan uitgaan en voegt daaraan nog het volgende toe.

3.2. Van de zijde van belanghebbende is een kopie overgelegd van een bankafschrift dat betrekking heeft op de bankrekening van belanghebbende bij [de Bank] met nummer […]. Het bankafschrift is gedagtekend 14 augustus 2006. Volgens dat afschrift heeft op 19 juli 2007 een geldopname plaatsgevonden van € 5.000.

4. Geschil in hoger beroep

4.1. Evenals bij de rechtbank is bij het Hof in geschil of bij het bepalen van belanghebbendes persoonsgebonden aftrek als (andere) gift een bedrag van - behoudens een drempel van € 303 - € 5.000 in aanmerking genomen mag worden, hetgeen belanghebbende verdedigt en de inspecteur betwist.

4.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal

5. Beoordeling van het geschil

5.1. Artikel 6.39, eerste lid, van de Wet IB 2001 (tekst voor 2007) luidt als volgt:

“Andere giften worden in aanmerking genomen voorzover zij met schriftelijke bescheiden kunnen worden gestaafd en voorzover zij samen zowel € 60 als 1% van het verzamelinkomen vóór toepassing van de persoonsgebondenaftrek te boven gaan, en vervolgens tot ten hoogste 10% van het verzamelinkomen vóór toepassing van de persoonsgebondenaftrek.”

5.2. Artikel 6.40 van de Wet IB 2001 bepaalt:

“Voorzover in deze wet niet anders is bepaald, komen uitgaven ter zake van persoonsgebonden aftrekposten voor aftrek in aanmerking op het tijdstip waarop zij zijn:

a. betaald;

b. verrekend;

c. ter beschikking gesteld of

d. rentedragend geworden.”

5.3. Ter voldoening aan de op haar ingevolge de onder 5.1 aangehaalde wetsbepaling rustende bewijslast heeft belanghebbende het onder 3.2 gemelde bankafschrift overgelegd.

In het op 20 maart 2012 bij het Hof ingekomen nader stuk schrijft gemachtigde van belanghebbende onder meer:

“Het bankafschrift d.d. 19 juli 2006 [Hof: kennelijk is bedoeld 14 augustus 2006] waarvan het opgenomen bedrag in 2007 handmatig aan [de Stichting] in de vorm van gift was overhandigd, dient als bewijs voor het feit dat er daadwerkelijk sprake is geweest van de afdracht van gift aan de stichting.”

5.4. Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende tegenover de betwisting door de inspecteur niet aan de op haar rustende bewijslast voldaan. Het door haar overgelegde bankafschrift waaruit een geldopname op 19 juli 2006 blijkt van € 5.000 is daartoe onvoldoende. De stukken van het geding bieden geen enkele steun voor belanghebbendes verklaring inhoudende dat zij het op 19 juli 2006 opgenomen bedrag van € 5.000 aan [de Stichting] heeft gegeven (en dus niet voor andere doeleinden heeft aangewend), laat staan dat dit - hetgeen voor het in aanmerking nemen van de aftrekpost in het onderhavige jaar vereist is - (pas) in 2007 is gebeurd. Het ligt ook geenszins voor de hand dat op 19 juli 2006 een bedrag van € 5.000 wordt opgenomen om dit bedrag vervolgens tenminste vijf maanden later (in 2007) aan [de Stichting] te geven.

5.5. Het is niet aannemelijk geworden dat - voor zover belanghebbende dat al heeft willen stellen - van de zijde van de Belastingdienst uitlatingen zijn gedaan of andere gedragingen hebben plaatsgevonden die het in rechte te honoreren vertrouwen zouden kunnen rechtvaardigen dat de inspecteur ook aftrekbare giften als persoonsgebonden aftrekpost zou willen aanvaarden zonder dat deze met schriftelijke bescheiden kunnen worden gestaafd. De stukken van het geding bieden hiertoe volstrekt onvoldoende grond.

Slotsom

De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank voor zover deze betrekking heeft op belanghebbende dient te worden bevestigd.

6. Kosten

Voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb vindt het Hof geen termen aanwezig.

7. Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor zover deze betrekking heeft op belanghebbende.

De uitspraak is gedaan door mrs. F.J.P.M. Haas, voorzitter, P.F. Goes en M.J. Leijdekker, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Hogendoorn als griffier. De beslissing is op 21 maart 2013 in het openbaar uitgesproken.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.