Home

Gerechtshof Amsterdam, 07-03-2013, BZ6762, 11/00129

Gerechtshof Amsterdam, 07-03-2013, BZ6762, 11/00129

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
7 maart 2013
Datum publicatie
10 april 2013
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2013:BZ6762
Zaaknummer
11/00129

Inhoudsindicatie

Niet aannemelijk dat door pleegvader gedane betalingen aan pleegdochter zien op uitgaven ter zake van haar levensonderhoud tot het bedrag van de in artikel 2 van de Uitvoeringsregeling Inkomstenbelasting 2001 (tekst 2006) opgenomen drempel, zodat reeds daarom geen recht op aftrek bestaat.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 11/00129

7 maart 2013

uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

de inspecteur van de Belastingdienst Holland-Noord/kantoor Zaandam, de inspecteur,

tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AWB 10/2081 van de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) in het geding tussen

de inspecteur

en

[X] te [Z], belanghebbende.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. De inspecteur heeft met dagtekening 11 december 2009 aan belanghebbende voor het jaar 2006 een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 46.062. Tegelijk met het opleggen van de aanslag heeft de inspecteur bij beschikking een bedrag van € 219 aan heffingsrente in rekening gebracht. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 12 maart 2010, de aanslag gehandhaafd.

1.2. Bij uitspraak van 18 januari 2011 heeft de rechtbank het door belanghebbende ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de aanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen van € 44.742 en de in rekening gebrachte heffingsrente dienovereenkomstig verminderd.

1.3. Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 23 februari 2011, aangevuld bij brief van 10 maart 2011. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. De inspecteur heeft daarop gereageerd bij brief van 29 april 2011.

1.4. Bij brief van 20 mei 2011 heeft de inspecteur nadere stukken ingezonden. Afschriften van de brieven en stukken zijn naar de wederpartij gezonden.

1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 februari 2013. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2. Feiten

2.1. Belanghebbende is in het jaar 2001 gescheiden van [Y] (hierna: de ex-echtgenote).

2.2. Belanghebbende en zijn ex-echtgenote hebben een op 6 augustus 1987 geboren (pleeg)dochter, [Z] (hierna: de dochter).

2.3. Blijkens de inspecteur ter beschikking staande gegevens uit het gemeentelijk bevolkingsregister heeft de dochter

- in de periode 10 september 2001 tot 28 februari 2005 en

- in de periode 17 januari 2006 tot 2 juli 2008 in [P] gewoond op het adres [a-straat 1]. Dit adres is tevens het adres van de ex-echtgenote.

In de periode 28 februari 2005 tot 17 januari 2006 heeft de dochter in [Q] gewoond.

2.3. De inspecteur ter beschikking staande loongegevens over de dochter voor het jaar 2006 vermelden onder meer het volgende:

tijdvak loonheffing loon

01-01 t/m 30-11 2 8

10-01 t/m 24-12 965 2.846

17-07 t/m 14-08 78 228

15-03 t/m 15-08 0 959

19-09 t/m 24-12 256 2.553

2.4.1. In antwoord op een door de inspecteur bij brief van 22 april 2011 gedaan verzoek heeft de ex-echtgenote bij brief van 28 april 2011 onder meer het volgende geschreven:

“Van 10 september 2001 tot 28 februari 2005 woonde mijn pleegdochter (...) bij mij (...).

Van 28 februari 2005 tot 17 januari 2006 woonde zij bij een vriendje in [Q].

Van 17 januari 2006 tot 2 juli 2008 woonde zij weer bij mij. Echter vanaf mei 2007 verbleef zij in de praktijk merendeels bij haar vriendje die een woning had (...) te [R], derhalve betaalde zij dan ook geen kamerhuur of kostgeld.”

2.4.2. In antwoord op een door de inspecteur bij brief van 22 april 2011 gedaan verzoek heeft de dochter bij brief van 12 mei 2011 onder meer het volgende geschreven:

Van 10 september 2001 tot 28 februari 2005 woonde ik bij mijn pleegmoeder (...) (...).

Van 28 februari 2005 tot 17 januari 2006 woonde ik bij mijn ex-vriend te [Q].

Van 17 januari 2006 tot 2 juli 2008 woonde ik weer bij mijn pleegmoeder (...). Ik heb nooit kamerhuur of kostgeld betaald. ”

2.5. In de bezwaarfase heeft de inspecteur op 10 maart 2010 het volgende stuk van belanghebbende ontvangen:

‘Specificatie: kostenlevensonderhoud en netto inkomsten over 2006” .

Betreft: (...)

(Hof: naam werkgever) 01/01-15/03

(Hof: naam werkgever) 15/03-01/07

(Hof: naam werkgever) 01/08-01/11

(Hof: naam werkgever) 01/11-01/01

Totale netto inkomsten 2006: € 3.670

Gemiddeld netto inkomen per maand over 2006 € 305

Kosten voor levensonderhoud per maand over 2006:

Huur kamer in [P]per maand € 175

Premie ziektekosten per maand € 85

Reiskosten etc € 50

Kleding, eten, etc. per maand € 250

Totale kosten per maand € 560.

Mijn aanvulling op haar levensonderhoud in 2006 bedroeg: € 250/€ 260 per maand.

Gaarne wens ik in aanmerking te komen voor de aftrek (€ 1.320 op jaarbasis) in verband met gemaakte kosten voor het levensonderhoud van mijn pleegdochter (...).”

3. Geschil in hoger beroep

Evenals bij de rechtbank is bij het Hof in geschil of belanghebbende recht heeft op een aftrek wegens uitgaven voor levensonderhoud van de dochter.

Ter zitting in hoger beroep heeft belanghebbende verklaard dat hij zich geheel kan vinden in de uitspraak van de rechtbank en dat het niet zijn intentie is geweest bij zijn verweerschrift in hoger beroep incidenteel hoger beroep tegen deze uitspraak in te stellen.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. De rechtbank heeft omtrent het geschil als volgt overwogen:

“4.1. Tussen partijen is niet in geschil is dat eiser meer dan € 386 per kwartaal aan zijn dochter heeft betaald. In geschil is slechts de behoefte aan ondersteuning bij de dochter.

4.2. Eiser stelt hiertoe dat toen de relatie tussen hen verslechterde, moeder en dochter mondeling hebben afgesproken dat de dochter per maand € 250 huur aan de moeder zou gaan betalen. Eiser achtte de verklaring van zijn dochter hierover jegens hem geloofwaardig. Dit was mede een reden voor eiser om zijn dochter – vaak in contanten – financieel te ondersteunen.

4.3. Verweerder betwist dat de dochter en de moeder overeengekomen zijn dat de dochter huur zou gaan betalen. Voor zover dit wel het geval zou zijn, is het niet aannemelijk dat de dochter deze huur feitelijk heeft betaald. Verweerder gaat er van uit dat eiser wel betalingen heeft gedaan aan de dochter, maar bestrijdt dat de huur op de dochter drukte. Nu de dochter in 2006 per maand ongeveer € 420 - € 440 verdiende door werkzaamheden voor uitzendbureaus, bestond er bij haar geen behoeftigheid. Eiser heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat financiële ondersteuning van de dochter noodzakelijk was, aldus nog steeds verweerder.

4.4. De rechtbank acht, gelet op hetgeen eiser heeft aangevoerd, aannemelijk dat zijn dochter in 2006 maandelijks huur heeft betaald aan haar moeder tot de genoemde bedragen. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking de gespannen verhoudingen in de periode van echtscheiding en ook daarna alsmede de verklaring van eiser ter zitting dat een afspraak tot het betalen van huur tussen moeder en dochter overeen is gekomen en de dochter de hieruit voortvloeiende huur-termijnen in 2006 heeft betaald. Verweerder heeft verklaard dat als ervan uit kan worden gegaan dat huur is betaald de behoeftigheid van de dochter van eiser niet in geschil is. Ook de rechtbank is van oordeel dat sprake is geweest van behoeftigheid van de dochter van eiser.

4.5. Op grond van artikel 6.13, eerste lid, van de Wet IB 2001 zijn uitgaven voor levensonder-houd van kinderen uitgaven voor levensonderhoud van kinderen jonger dan 30 jaar die ten minste in belangrijke mate door de belastingplichtige worden onderhouden. Ingevolge artikel 2 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 (tekst 2006) wordt een kind in belangrijke mate op kosten van de ouder onderhouden indien de op de ouder drukkende bijdrage in de kosten van het onderhoud van het kind ten minste € 386 per kwartaal beloopt. Nu eiser per kwartaal in 2006 meer dan € 386 aan zijn dochter heeft betaald, kan ervan uit worden gegaan dat hij zijn dochter in belangrijke mate heeft onderhouden.

4.6. De omvang van de uitgaven die in dit verband in aftrek kunnen worden gebracht worden ingevolge artikel 6.15 van de Wet IB 2001 bepaald bij ministeriële regeling.

Eiser heeft niet aangevoerd dat hij meer dan € 990 per kwartaal heeft bijgedragen in de kosten van levensonderhoud van zijn dochter. Op grond van artikel 36, eerste lid, van de Uitvoerings-regeling Inkomstenbelasting 2001 (tekst 2006) worden in dat geval de in artikel 6.15 van de Wet IB 2001 bedoelde uitgaven voor levensonderhoud van een kind in aanmerking genomen tot een bedrag van € 330 per kwartaal.

4.7. Eiser heeft in zijn aangifte € 3.120 opgevoerd als uitgaven voor onderhoudsverplichtingen voor zijn dochter. Op grond van de hiervoor beschreven wettelijke regeling is voor eiser echter 4 * € 330 = € 1.320 aftrekbaar als kosten van levensonderhoud. Het belastbaar inkomen uit werk en woning moet derhalve worden vastgesteld op € 46.062 -/- € 1.320 = € 44.742.”

4.2. In hoger beroep voert de inspecteur - voor zover thans nog van belang - aan dat de rechtbank ten onrechte aannemelijk heeft geacht dat de dochter huur heeft betaald, nu belanghebbende daarvoor geen enkele vorm van bewijs heeft geleverd. Voorts wijst de inspecteur erop dat de premie ziektekosten buiten aanmerking dient te blijven. Aan het buiten aanmerking laten van huur en premie ziektekosten verbindt de inspecteur de conclusie dat op grond van de door belanghebbende gegeven specificatie van inkomsten en uitgaven moet worden geoordeeld dat de dochter in haar eigen levensonderhoud kon voorzien, zodat door belanghebbende gedane betalingen niet als uitgaven voor levensonderhoud kunnen worden aangemerkt. Ter zitting heeft de inspecteur gesteld dat zelfs indien wordt uitgegaan van de door belanghebbende gemaakte opstelling van de kosten van levensonderhoud van de dochter tot een bedrag van € 560 per maand, de behoeftigheid per maand niet meer dan € 120 beloopt, zodat ook dan niet wordt voldaan aan het wettelijk vereiste bedrag van € 386 per kwartaal. De inspecteur heeft daarbij gewezen op de eigen inkomsten van gemiddeld € 440 netto per maand, zoals deze blijken uit de door hem ingebrachte loongegevens.

4.3. Gelet op de door de inspecteur verstrekte loongegevens acht het Hof aannemelijk dat de netto inkomsten van de dochter gemiddeld € 440 per maand bedroegen.

Het Hof verwerpt de door belanghebbende gestelde doch op geen enkele wijze onderbouwde netto inkomsten zoals opgenomen in de onder 2.5 vermelde specificatie.

4.4. Uitgaande van inkomsten van gemiddeld € 440 netto per maand moet, ook indien veronderstellenderwijs wordt uitgegaan van de door belanghebbende gestelde kosten van levensonderhoud van de dochter van € 560 per maand, worden geoordeeld dat de dochter voor niet meer dan € 120 per maand behoefte had aan ondersteuning in haar levens-onderhoud, gelijk de inspecteur ter zitting in hoger beroep heeft aangevoerd. Onder deze omstandigheden heeft belanghebbende zich redelijkerwijs gedrongen kunnen voelen in het levensonderhoud van de dochter te voorzien tot een bedrag van maximaal € 120 per maand en daarmee tot een bedrag van maximaal € 360 per kwartaal. Alsdan is niet voldaan aan de voorwaarde van artikel 1.5 van de Wet IB 2001 juncto artikel 2 van de Uitvoeringsregeling Inkomstenbelasting 2001 (tekst 2006; hierna: de Uitvoeringsregeling) dat de op belanghebbende drukkende bijdrage in de kosten ten minste € 386 per kwartaal beloopt. De inspecteur heeft - reeds - uit dien hoofde de geclaimde aftrek terecht geweigerd.

4.5. Onjuist is het kennelijke oordeel van de rechtbank (gelet op de slotzin van overweging 4.4) dat zodra sprake is van behoeftigheid alle door belanghebbende verrichte betalingen (indien deze betalingen meer hebben bedragen dan € 386 per kwartaal) voor het geheel uitgaven ter zake van levensonderhoud vormen.

4.6. Nu reeds op grond van het vorenoverwogene niet geoordeeld kan worden dat belanghebbende zijn dochter in belangrijke mate heeft onderhouden in de zin van artikel 1.5 van de Wet IB 2001 juncto artikel 2 van de Uitvoeringsregeling kan voorbij worden gegaan aan het tussen partijen bestaande geschil omtrent de vraag of de dochter aan haar moeder huur heeft betaald.

Slotsom

4.7. De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd en het beroep dient ongegrond te worden verklaard.

5. Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6. Beslissing

Het Hof

- vernietigt de uitspraak van de rechtbank; en

- verklaart het beroep ongegrond.

De uitspraak is gedaan door mrs. E.F. Faase, voorzitter, H.E. Kostense en D.B. Bijl, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. E.G. van der Laan als griffier. De beslissing is op 7 maart 2013 in het openbaar uitgesproken.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1.. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.