Home

Gerechtshof Amsterdam, 04-04-2013, BZ7222, 12/00096

Gerechtshof Amsterdam, 04-04-2013, BZ7222, 12/00096

Gegevens

Inhoudsindicatie

Het geschil spitst zich toe op de vraag of belanghebbende de omzetbelasting die is begrepen in oninbare vorderingen als voorbelasting in aftrek kan brengen op de aangifte omzetbelasting.

De wettelijke regeling verplicht tot het indienen van een afzonderlijk verzoek om teruggaaf. Deze regeling laat niet toe dat die omzetbelasting rechtstreeks op de aangifte in mindering kan worden gebracht. Geen willekeur. Beroep ongegrond.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 12/00096

4 april 2013

uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

[V.O.F. X] te [Z], belanghebbende,

tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AWB 11/816 van de rechtbank Haarlem in het geding tussen

belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst Utrecht-Gooi/kantoor Utrecht,

de inspecteur.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. De inspecteur heeft met dagtekening 27 mei 2010 aan belanghebbende voor het tijdvak januari 2008 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd, berekend op € 12.982. Bij beschikking is een verzuimboete van € 1.298 opgelegd.

Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 28 januari 2011, de naheffingsaanslag verminderd tot een bedrag van € 9.052. De inspecteur heeft de boete verminderd tot € 905.

1.2. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de inspecteur beroep ingesteld bij de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank). Bij uitspraak van 20 december 2011, heeft de rechtbank het door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard.

1.3. Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 23 januari 2012, aangevuld bij brief van 20 februari 2012. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.4. Op 19 februari 2013 zijn, met dagtekening 15 februari 2013, nadere stukken ontvangen van de inspecteur. Deze zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.

1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 februari 2013. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2. Feiten

De rechtbank heeft in de onderdelen 2.1 tot en met 2.4 van haar uitspraak de

navolgende feiten vastgesteld. Belanghebbende wordt daarin aangeduid als

‘eiseres’, de inspecteur als ‘verweerder’.

“2.1. Eiseres exploiteert een accountants- en belastingadvieskantoor.

2.2. Eiseres heeft over het onderhavige tijdvak een aangifte omzetbelasting ingediend, met daarin vermeld € 12.982 aan verschuldigde belasting en € 12.982 aan voorbelasting.

2.3. Verweerder heeft naar aanleiding van zijn verzoek om een onderbouwing van de voorbelasting die is vermeld in de aangifte geconcludeerd dat eiseres niet alle gevraagde informatie heeft verstrekt. Om deze reden heeft verweerder de in de aangifte vermelde voorbelasting nageheven.

2.4. In de bezwaarprocedure is gebleken dat de aangegeven voorbelasting bestond uit

€ 3.930 aan voorbelasting en € 9.040 (Hof: € 9.052) aan omzetbelasting begrepen in oninbare vorderingen. Als gevolg hiervan heeft verweerder bij uitspraken op bezwaar de naheffingsaanslag verminderd met € 3.930 tot € 9.040 (Hof: € 9.052) en de boete verminderd tot € 905.”

3. Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft het door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard, waarbij zij heeft overwogen:

“Met betrekking tot de naheffingsaanslag

4.1. Artikel 15, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB) (tekst 2008), bepaalt:

De in artikel 2 bedoelde belasting welke de ondernemer in aftrek brengt, is de belasting welke in het tijdvak van aangifte door andere ondernemers ter zake van door hen aan de ondernemer verrichte leveringen en verleende diensten in rekening is gebracht op een op de voorgeschreven wijze opgemaakte factuur, een en ander voor zover de goederen en diensten door de ondernemer worden gebruikt voor belaste handelingen.

4.2. Eiseres heeft in de aangifte omzetbelasting de omzetbelasting die is begrepen in oninbare vorderingen als voorbelasting in aftrek gebracht. Nu deze omzetbelasting niet door een andere ondernemer ter zake van door hem aan eiseres verrichte leveringen en verleende diensten op een factuur in rekening is gebracht, komt zij niet in aanmerking voor aftrek op grond van de onder 4.1 vermelde bepaling.

4.3. Voorts overweegt de rechtbank dat ook tot 1 januari 2005, toen de omzetbelasting begrepen in oninbare vorderingen in rubriek 6b van de aangifte omzetbelasting diende te worden vermeld, niet de mogelijkheid bestond om deze omzetbelasting in aftrek te brengen als ware zij wel voorbelasting in de zin van artikel 15, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet OB en deze van de te betalen omzetbelasting af te trekken. Eiseres is in vergelijking met de periode vóór 1 januari 2005 vanuit dit oogpunt niet in een slechtere positie geraakt.

4.4. De stelling van eiseres dat zij gelet op artikel 8, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelasting (AWR) en/of artikel 3.25 van de Wet inkomstenbelasting 2001 de omzetbelasting begrepen in oninbare vorderingen als voorbelasting op de aangifte omzetbelasting dient te vermelden, volgt de rechtbank niet. De wetgever heeft ervoor gekozen dat de omzetbelasting begrepen in oninbare vorderingen via een – vormvrij – verzoek als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onderdeel a, van de Wet OB, dient te worden teruggevraagd. Nu de wetgever ervoor heeft gekozen om hiervoor een aparte procedure open te stellen (met aansluitend desgewenst de mogelijkheid van bezwaar en beroep tegen de beschikking die de inspecteur op het verzoek neemt), kan de omzetbelasting begrepen in oninbare vorderingen niet op de aangifte omzetbelasting als voorbelasting worden vermeld.

4.5. Eiseres beroept zich voorts op het gelijkheidsbeginsel onder verwijzing naar de beslissing om de omzetbelasting begrepen in oninbare vorderingen over het tijdvak november 2009 terug te geven. De rechtbank verwerpt dat beroep. Reeds het verschil in grondslag, in casu artikel 15, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet OB en in het tijdvak november 2009 artikel 29, eerste lid, onderdeel a, van de Wet OB, staat aan een geslaagd beroep op het gelijkheidsbeginsel in de weg. Er is immers geen sprake van rechtens gelijke gevallen.

4.6. Voor zover eiseres stelt dat sprake is van strijd met de redelijkheid en billijkheid c.q. het verbod van willekeur, heeft de wetgever omwille van de fiscale neutraliteit de teruggaaf van omzetbelasting die is begrepen in oninbare vorderingen mogelijk gemaakt via artikel 29, eerste lid, onderdeel a, van de Wet OB. Het staat de rechter op grond van artikel 120 van de Grondwet en artikel 11 van de Wet algemeene bepalingen niet vrij om de innerlijke waarde of billijkheid van de Wet OB te beoordelen. De rechtbank voegt hieraan toe dat gelet op het casuïstische karakter van de op grond van artikel 29, eerste lid, onderdeel a, van de Wet OB ingediende verzoeken niet kan worden verlangd dat verweerder, zoals eiseres kennelijk wenst, vooraf met eiseres algemene afspraken maakt over de praktische uitwerking en afdoening van dergelijke verzoeken. Van geval tot geval zal verweerder moeten kunnen vaststellen welke gegevens nodig zijn om een verzoek te kunnen beoordelen en afdoen.

4.7. Nu de naheffingsaanslag uitsluitend is opgelegd ter zake van een in eerste instantie verleende aftrek, rust de bewijslast op eiseres. De last om een recht op aftrek te onderbouwen rust immers op de belastingplichtige. Het voormelde brengt met zich mee dat in het midden kan blijven of sprake is van verzwaring van de bewijslast als bedoeld in artikel 27e van de AWR.

4.8. Gelet op het onder 4.1 tot en met 4.7 overwogene concludeert de rechtbank dat verweerder de naheffingsaanslag terecht tot een bedrag van € 9.040 (Hof: € 9.052) heeft gehandhaafd.

Met betrekking tot de verzuimboete

4.9. Aan eiseres is voorts een verzuimboete opgelegd op grond van artikel 67c van de AWR. De verzuimboete heeft tot doel een gebod tot nakoming van fiscale verplichtingen in te scherpen. Voor het opleggen van een dergelijke boete is niet vereist dat er sprake is van opzet of grove schuld. Alleen bij afwezigheid van alle schuld (avas) dient oplegging van een boete achterwege te blijven. Naar het oordeel van de rechtbank is in het onderhavige geval geen sprake van avas. Ten onrechte is de omzetbelasting begrepen in oninbare vorderingen als voorbelasting in de zin van artikel 15, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet OB in aftrek gebracht. Aan eiseres, een accountants- en belastingadvieskantoor, kan enig verwijt worden gemaakt, zodat avas niet aan de orde is. De boete is gelet op het verzuim en de feiten en omstandigheden passend en geboden.”

4. Geschil in hoger beroep

Evenals bij de rechtbank is bij het Hof in geschil of de naheffingsaanslag en de verzuimboete terecht zijn opgelegd. Het geschil spitst zich toe op de vraag of belanghebbende de omzetbelasting die is begrepen in oninbare vorderingen als voorbelasting in aftrek kan brengen op de aangifte omzetbelasting.

In het nadere stuk van 15 februari 2013 voert de inspecteur aan dat belanghebbende geen belang meer heeft bij het voortzetten van de procedure nu de omzetbelasting die is begrepen in de oninbare vorderingen al geheel aan belanghebbende is teruggeven bij beschikking van 15 april 2011.

5. Beoordeling van het geschil

Dubieuze debiteuren

5.1. Belanghebbende heeft gesteld dat het vanaf 1 januari 2005 niet mogelijk is een volledige aangifte omzetbelasting te doen, omdat op het aangiftebiljet geen melding kan worden gemaakt van vorderingen op dubieuze debiteuren, hetgeen in strijd is met de uit de Algemene wet inzake rijksbelastingen voortvloeiende verplichting op de aangifte een volledig beeld te geven van de omzetbelastingpositie van belanghebbende.

Wat er van deze stelling zij, de wettelijke regeling verplicht tot het indienen van een afzonderlijk verzoek om teruggaaf van de omzetbelasting ter zake van leveringen en diensten die niet is of zal worden betaald. Het Hof onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat deze regeling niet toelaat die omzetbelasting rechtstreeks op de aangifte in mindering te brengen, gelijk belanghebbende op de aangifte over januari 2008 heeft gedaan.

Gelijkheidsbeginsel/willekeur

5.2. In de resolutie van 9 mei 1980, nr. 580-6983, is goedgekeurd, kort gezegd, dat de omzetbelasting, begrepen in creditnota’s, wel rechtstreeks op de aangifte in mindering kan worden gebracht. Die omstandigheid brengt niet met zich mee dat de Staatssecretaris van Financiën gehouden is eenzelfde faciliteit te verlenen voor de omzetbelasting, begrepen in de vorderingen op dubieuze debiteuren. De ondernemer die een creditnota verzendt - en daarmee zijn vordering prijsgeeft - verkeert rechtens noch feitelijk in dezelfde positie als een ondernemer die meent dat de hem toekomende vergoeding niet is of zal worden ontvangen.

5.3. Belanghebbende heeft gesteld dat er bij de beoordeling van de vraag of een debiteur dubieus is, sprake is van een grote mate van willekeur. Ook die - door de inspecteur weersproken - stelling, kan er niet toe leiden dat de inspecteur gehouden is een rechtstreekse verrekening van de daarmee gemoeide omzetbelasting op de aangifte te accepteren.

5.4. Uit het overgelegde controlerapport en de daarbij behorende mailwisseling blijkt dat in één door belanghebbende gespecificeerd geval is toegelaten dat indiening van een verzoek om teruggaaf van omzetbelasting ter zake van dubieuze debiteuren achterwege blijft. Die omstandigheid rechtvaardigt niet het oordeel dat in “de praktijk” sprake is van willekeur, noch dat de inspecteur gehouden is ten aanzien van belanghebbende af te wijken van de wettelijke regeling.

Conclusie

5.5. Uit het vorenoverwogene volgt dat het belanghebbende niet vrijstond op de litigieuze aangifte een bedrag aan omzetbelasting ter zake van dubieuze debiteuren in mindering te brengen. De inspecteur heeft die belasting dan ook terecht nageheven.

5.6. De inspecteur heeft in zijn nadere geschrift van 15 februari 2013 aangevoerd dat ter zake van de onderhavige omzetbelasting reeds teruggaaf op verzoek is verleend. Die door belanghebbende in twijfel getrokken omstandigheid kan in het midden blijven, nu belanghebbende reeds op grond van het vorenoverwogene in het ongelijk wordt gesteld.

Bestuurlijke boete

5.7. Tegen de opgelegde verzuimboete zijn geen inhoudelijke grieven ingediend. Indien het hoger beroep aldus moet worden verstaan dat sprake is van afwezigheid van alle schuld, verwerpt het Hof die stelling, aangezien zulks door belanghebbende onvoldoende aannemelijk is gemaakt (vgl. HR 15 juni 2007, nr. 42 687, V-N 2007/28.9).

Slotsom

Het hoger beroep is ongegrond, zodat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

6. Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

7. Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

De uitspraak is gedaan door mrs. A. Bijlsma, voorzitter, B.A. van Brummelen en A.H.R.M. Denie, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. A.H. van Dapperen als griffier. De beslissing is op 4 april 2013 in het openbaar uitgesproken.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1.. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.