Gerechtshof Amsterdam, 04-04-2013, ECLI:NL:GHAMS:2013:1135 BZ7223, 11/00068
Gerechtshof Amsterdam, 04-04-2013, ECLI:NL:GHAMS:2013:1135 BZ7223, 11/00068
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 4 april 2013
- Datum publicatie
- 17 april 2013
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2013:BZ7223
- Zaaknummer
- 11/00068
Inhoudsindicatie
Proceskostenvergoeding. Beroep bij rechtbank niet uitsluitend aan belanghebbende te verwijten. In hoger beroep geen aanleiding om af te wijken van de forfaitaire bedragen van het Besluit. Geen integrale kostenvergoeding ondanks intrekken van het hoger beroep door de inspecteur. Instellen van hoger beroep is niet als verregaand onzorgvuldig aan te merken. Ook overigens acht het Hof de handelwijze van de inspecteur niet dermate onzorgvuldig dat dit grond oplevert om een bijzondere omstandigheid als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Besluit aanwezig te achten.
Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
kenmerk 11/00068
4 april 2013
uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het incidenteel hoger beroep van
[X] te [Z], belanghebbende,
gemachtigden: mr. B.J.G.L. Jaeger en mr. M.F.T. Rijksen (Jaeger Advocaten-belastingkundigen),
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AWB 10/4074 van de rechtbank Haarlem in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst Amsterdam, de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De inspecteur heeft met dagtekening 12 februari 2010 aan belanghebbende voor het jaar 2008 een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 27.235.
1.2. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 16 maart 2010, de aanslag verminderd met een bedrag van € 1.459 wegens toepassing van de alleenstaande ouderkorting en is € 97 heffingsrente vergoed.
Bij uitspraak van 17 december 2010 heeft de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) het door belanghebbende ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd en de aanslag verminderd rekening houdend met een bedrag aan inkomsten van € 11.042 ter voorkoming van dubbele belasting. De rechtbank zag geen aanleiding de inspecteur te veroordelen in de proceskosten.
1.3. Het tegen deze uitspraak door de inspecteur ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 25 januari 2011, aangevuld bij brief ingekomen op 18 februari 2011. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend en daarbij incidenteel hoger beroep ingesteld.
1.4. Bij brief van 5 april 2011 heeft de inspecteur zijn hoger beroep ingetrokken en tevens gereageerd op het incidenteel hoger beroep van belanghebbende.
1.5. Op 12 april 2011 is een nader stuk ontvangen van belanghebbende. Op 9 mei 2011 is een nader stuk ontvangen van de inspecteur. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.6. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 maart 2013. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2. Feiten
2.1. Van de door de rechtbank vastgestelde feiten neemt het Hof de volgende feiten over:
“2.4. Eiseres (Hof: belanghebbende) heeft op 9 september 2009 aangifte IB/PVV 2008 ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 27.235.
2.5. Met dagtekening 27 november 2009 heeft verweerder (Hof: de inspecteur) een voorlopige aanslag IB/PVV 2008 opgelegd conform de ingediende aangifte.
2.6. Op 9 februari 2010 heeft eiseres een herziene aangifte ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 27.235 met het verzoek om toepassing van de alleenstaande-ouderkorting.
2.7. Met dagtekening 12 februari 2010 heeft verweerder de definitieve aanslag IB/PV 2008 opgelegd conform de op 9 september 2009 ingediende aangifte.
2.8. Bij brief van 11 februari 2010 heeft eiseres bezwaar gemaakt tegen de voorlopige aanslag. Verweerder heeft dit bezwaarschrift behandeld als zijnde een bezwaarschrift tegen de definitieve aanslag. Verweerder heeft alsnog toepassing gegeven aan de alleenstaande-ouderkorting en is daarmee volledig tegemoet gekomen aan het bezwaar.
2.9. Bij brief van 22 april 2010 heeft eiseres ten aanzien van haar inkomsten uit IFPB verzocht om vermindering ter voorkoming van dubbele belasting.”
2.2. Het Hof voegt hieraan nog toe de volgende feiten.
2.2.1. Bij brief van 9 juni 2010 heeft de inspecteur gereageerd op de brief van 22 april 2010. Die brief bevat onder meer het volgende:
“(…)
Omdat er niet tweemaal tegen dezelfde aanslag uitspraak op een bezwaarschrift gedaan kan worden en er reeds op 16 maart 2010 een beschikking vermindering op de definitieve aanslag is afgegeven zal ik uw bezwaarschrift als een verzoek om ambtshalve vermindering behandelen.
(…)
Mocht u van mening zijn dat uw brief als een beroepschrift doorgezonden dient te worden naar de Rechtbank dan hoor ik dat graag van u.”
2.2.2. Belanghebbende verzoekt bij brief van 17 juni 2010, indien de inspecteur niet overgaat tot ambtshalve vermindering van de aanslag, de brief van 22 april 2010 als beroepschrift door te zenden naar de rechtbank.
2.2.3. Bij brief van 3 augustus 2010 verzoekt belanghebbende de inspecteur binnen twee weken te reageren op haar evengenoemde brief van 17 juni 2010.
2.2.4. De inspecteur heeft bij brief met dagtekening 6 augustus 2010 de brief van belanghebbende van 22 april 2010 als beroepschrift doorgezonden naar de rechtbank.
2.2.5. De als beroepschrift doorgezonden brief van 22 april 2010 is door de inspecteur tevens als verzoek om ambtshalve vermindering aangemerkt. Bij brief van 10 augustus 2010 heeft de inspecteur het verzoek om ambtshalve vermindering afgewezen.
3. Geschil in incidenteel hoger beroep
In incidenteel hoger beroep is in geschil is of belanghebbende recht heeft op vergoeding van de (forfaitaire) kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep door de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken.
Daarnaast is in geschil of belanghebbende recht heeft op integrale vergoeding van de kosten die zij in verband met de behandeling van het hoger beroep heeft moeten maken.
4. Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft – voor zover hier van belang – het volgende overwogen:
“Eiseres heeft verzocht om een proceskostenvergoeding in beroep. Zij heeft daarbij aangegeven dat zij haar standpunt ter zake van het elders belast inkomen weliswaar pas in beroep aan de orde heeft gesteld, maar dat verweerder nu eenmaal het recht moet toepassen en zulks in de aanslagregeling en in de bezwaarfase achterwege is gebleven, hetgeen reeds daarom een proceskostenvergoeding rechtvaardigt. Verweerder heeft zich verzet tegen het toekennen van een proceskostenvergoeding aangezien het onderhavige geschilpunt voor de eerste maal in beroep naar voren is gebracht en hij ook niet op andere wijze op de hoogte kon zijn van een mogelijk elders belast inkomen.
De rechtbank overweegt dienaangaande dat als hoofdregel geldt dat wanneer een belanghebbende in beroep geheel of gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld, de door hem in beroep gemaakte kosten voor vergoeding op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in aanmerking komen. Van deze regel mag worden afgeweken indien het uitsluitend aan de belanghebbende is te wijten, dat de procedure voor de rechter is gevoerd (HR 24 juli 2001, nr. 36 466, BNB 2001/349, V-N 2001/43.5).
De rechtbank is van oordeel dat daarvan in casu sprake is. Het verzoek om aftrek ter voorkoming van dubbele belasting is voor de eerste maal door eiseres gedaan bij brief van 22 april 2010, derhalve na de uitspraak op bezwaar van 16 maart 2010 heeft. Verweerder behoeft niet op de hoogte te zijn van het recht op een dergelijke aftrek, hetgeen ook niet op enigerlei wijze uit de aangifte was af te leiden, zodat het op geen enkele wijze verweerder valt aan te rekenen dat hij de door eiseres geclaimde aftrek hetzij bij de aanslagregeling hetzij in de bezwaarfase niet heeft verleend.”
5. Beoordeling van het geschil
Kosten beroep
5.1. Nu belanghebbende door de rechtbank in het gelijk is gesteld, komen de door haar in beroep redelijkerwijs gemaakte kosten in beginsel voor vergoeding in aanmerking op de voet van artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Van deze hoofdregel kan slechts worden afgeweken indien de noodzaak tot het instellen van beroep uitsluitend voortvloeide uit de handelwijze van de belanghebbende. De enkele omstandigheid dat de noodzaak tot het instellen van beroep mede voortvloeide uit de handelwijze van de belanghebbende, is derhalve niet voldoende (HR 12 mei 2006, nr. 42449, BNB 2006/270).
5.2. De inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat niet zou zijn toegekomen aan het instellen van beroep, indien belanghebbende reeds in een eerder stadium, en niet pas na de uitspraak op bezwaar, het geschilpunt ten aanzien van de voorkoming van dubbele belasting naar voren had gebracht. Het Hof volgt de inspecteur hierin niet. Het Hof neemt daarbij in overweging dat het hier een reëel geschilpunt betreft. Het is naar het oordeel van het Hof, mede gezien de op inhoudelijke gronden gestoelde afwijzende beslissing op het verzoek tot ambtshalve vermindering en het door de inspecteur ingestelde hoger beroep, niet aannemelijk te achten dat inspecteur zonder meer aan het bezwaar tegemoet zou zijn gekomen indien het betreffende geschilpunt in een eerder stadium was ingebracht. Onder deze omstandigheden kan niet worden gezegd dat het door belanghebbende in beroep voorgestane belastbaar inkomen uit werk en woning, ook zonder het instellen en doorzetten van dat rechtsmiddel zou zijn bereikt. Het is derhalve niet uitsluitend aan belanghebbende te wijten dat beroep bij de rechtbank is ingesteld. Daaraan doet niet af dat belanghebbende eerst in een laat stadium het desbetreffende geschilpunt voor het eerst heeft aangevoerd.
Het Hof ziet daarom, anders dan de rechtbank, geen reden om van de hoofdregel af te wijken. De kosten van de procedure voor de rechtbank komen dan ook voor vergoeding in aanmerking.
Kosten hoger beroep
5.3. Nu de inspecteur zijn hoger beroep heeft ingetrokken acht het Hof termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten die belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken voor het voeren van verweer. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) wordt het bedrag van deze kosten in beginsel forfaitair vastgesteld overeenkomstig het in de bijlage bij het Besluit opgenomen tarief. Artikel 2, derde lid, van het Besluit bevat de mogelijkheid van de forfaitaire kostenvaststelling af te wijken in het geval sprake is van bijzondere omstandigheden.
5.4. Belanghebbende heeft ter zitting in hoger beroep verzocht de inspecteur te veroordelen tot een integrale vergoeding van de door hem gemaakte proceskosten in hoger beroep omdat de inspecteur in vergaande mate onzorgvuldig heeft gehandeld en dit een bijzondere omstandigheid oplevert als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Besluit. Belanghebbende voert hiertoe – kort gezegd - aan dat adequater handelen van de inspecteur had kunnen voorkomen dat een procedure bij het Hof noodzakelijk was. De inspecteur heeft dit betwist en dienaangaande gesteld dat het materiële geschilpunt niet van dien aard was dat het instellen van hoger beroep destijds als verregaand onzorgvuldig kan worden aangemerkt.
5.5. Voor toekenning van een proceskostenvergoeding in afwijking van de forfaitaire bedragen van het Besluit is grond indien de inspecteur het verwijt treft dat hij in vergaande mate onzorgvuldig heeft gehandeld (vgl. Hoge Raad, 4 februari 2011, nr. 09/02123, LJN BP2975). Naar ’s Hofs oordeel was de juistheid van de beslissing van de rechtbank omtrent het materiële geschilpunt niet zozeer buiten redelijke twijfel dat het instellen van hoger beroep daartegen als verregaand onzorgvuldig is aan te merken. Ook overigens acht het Hof de handelwijze van de inspecteur niet dermate onzorgvuldig dat dit grond oplevert om een bijzondere omstandigheid als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Besluit aanwezig te achten. Het Hof vindt in de feiten en omstandigheden van deze zaak geen aanleiding om af te wijken van de forfaitaire bedragen van het Besluit.
Slotsom
5.6. De slotsom is dat het incidenteel hoger beroep gegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd voor zover het de beslissing omtrent de proceskostenvergoeding betreft. Doende wat de rechtbank had behoren te doen, zal het Hof de inspecteur veroordelen in de proceskosten zoals vastgesteld in onderdeel 6.
6. Kosten
Het Hof acht termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Awb in beroep en in hoger beroep.
De voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn de in artikel 1, onderdeel a van het Besluit vermelde kosten van door een derde beroepsmatige verleende rechtsbijstand.
Het Hof stelt ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Besluit het bedrag van deze kosten in beroep overeenkomstig het in de bijlage bij het Besluit opgenomen tarief op: 2 (indienen beroepschrift en verschijnen ter zitting) x € 437 x 1 (wegingsfactor) = € 874.
Het Hof stelt ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Besluit het bedrag van deze kosten in (incidenteel) hoger beroep overeenkomstig het in de bijlage bij het Besluit opgenomen tarief op: 2 (indienen verweerschrift in hoger beroep en verschijnen ter zitting) x € 472 x 1 (wegingsfactor) = € 944.
7. Beslissing
Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank voor wat betreft de beslissing omtrent de proceskostenvergoeding;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende in beroep en hoger beroep tot een bedrag van in totaal € 1818;
- gelast de inspecteur het betaalde griffierecht ad € 41 (beroep bij de rechtbank) te vergoeden;
- bepaalt dat van de inspecteur ter zake van het door hem ingestelde hoger beroep een griffierecht wordt geheven van € 448.
De uitspraak is gedaan door mrs. E.M. Vrouwenvelder, voorzitter, B.A. van Brummelen en D.B. Bijl, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van A.H. van Dapperen, als griffier. De beslissing is op 4 april 2013 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.