Home

Gerechtshof Amsterdam, 07-03-2013, ECLI:NL:GHAMS:2013:976 CA0100, 12/00427

Gerechtshof Amsterdam, 07-03-2013, ECLI:NL:GHAMS:2013:976 CA0100, 12/00427

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
7 maart 2013
Datum publicatie
15 mei 2013
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2013:CA0100
Zaaknummer
12/00427

Inhoudsindicatie

Belanghebbende heeft de inspecteur gegevens onthouden die nodig waren voor het vaststellen van de winst. In zo’n geval is het niet onredelijk dat de inspecteur deze gegevens heeft afgeleid uit de voor de voorafgaande jaren in aanmerking genomen gegevens ter zake.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 12/00427

7 maart 2013

uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

[X] B.V. te [Z], belanghebbende,

gemachtigde: H.M. van Vliet AA te Hilversum

tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AWB 10/1684 van de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) in het geding tussen

belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst Utrecht-Gooi/kantoor Hilversum,

de inspecteur.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. De inspecteur heeft met dagtekening 3 januari 2009 aan belanghebbende voor het jaar 2006 een aanslag opgelegd in de vennootschapsbelasting berekend naar een belastbaar bedrag van nihil. Bij met dezelfde dagtekening genomen beschikking (hierna ook: de verliesverrekeningsbeschikking) heeft de inspecteur de vastgestelde belastbare winst van € 50.000 verrekend met verliezen uit eerdere jaren. Voorts is bij beschikking een verzuimboete opgelegd ter grootte van € 158.

1.2. Het tegen deze beschikkingen gemaakte bezwaar is bij uitspraak, gedagtekend 18 februari 2010, afgewezen.

1.3. Bij uitspraak van 20 april 2012 heeft de rechtbank het door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard.

1.4. Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 1 juni 2012. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5. Met dagtekening 6 december 2012 zijn partijen uitgenodigd aanwezig te zijn bij het onderzoek ter zitting van 6 februari 2013. Bij brief van 13 december 2012 heeft de gemachtigde verzocht het onderzoek ter zitting uit te stellen tot een nader te bepalen datum in april 2013. Bij brief van 20 december 2012 heeft de griffier de gemachtigde in de gelegenheid gesteld zijn verzoek nader te motiveren. De gemachtigde heeft hiervan geen gebruik gemaakt, waarna het verzoek tot uitstel is afgewezen bij brief van 14 januari 2013.

1.6. Op 25 januari 2013 is een nader stuk ontvangen van de gemachtigde en op 29 januari 2013 een nader stuk van de inspecteur. Afschriften van deze stukken zijn aan de wederpartij gezonden.

1.7. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 februari 2013. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2. Feiten

2.1. De rechtbank heeft in de onderdelen 2.1 tot en met 2.4 van haar uitspraak de navolgende feiten vastgesteld. Belanghebbende wordt daarin aangeduid als ‘eiseres’, de inspecteur als ‘verweerder’.

2.1. Aan eiseres is een aangifte vennootschapsbelasting voor het jaar 2006 uitgereikt. Blijkens bijlage 2 bij het verweerschrift diende de aangifte vóór 1 april 2008 te zijn ingediend. Daar niets was ontvangen, is eiseres schriftelijk gemaand de aangifte vóór 5 september 2008 in te dienen.

2.2. Omdat geen aangifte was ontvangen, heeft verweerder met dagtekening 3 januari 2009 de onderhavige aanslag ambtshalve opgelegd. Deze aanslag is blijkens de bijlage op het verweerschrift door verweerder vastgesteld op 8 december 2008.

2.3. Op 17 december 2008 heeft eiseres elektronisch een aangifte ingediend. Het belastbaar bedrag is in de aangifte gesteld op nihil.

2.4. Verweerder heeft de aangifte aangemerkt als een bezwaarschrift tegen de ambtshalve aanslag. Het bezwaar is door verweerder bij besluit van 18 februari 2010 afgewezen.

2.2.Nu tegen de feitenvaststelling door de rechtbank, als hiervoor vermeld, door partijen geen bezwaren zijn ingebracht, gaat ook het Hof van die feiten uit. Het Hof voegt hieraan nog toe dat de inspecteur in de uitspraak op bezwaar het volgende heeft overwogen ter zake van de opgelegde verzuimboete:

“Op grond van de destijds verzonden aanmaning diende de aangifte vennootschapsbelasting 2006 uiterlijk op 5 september 2008 te zijn ingeleverd. Toen dat niet gebeurde werd op grond van artikel 67a van de AWR een verzuimboete opgelegd. De hoogte van die boete bedraagt volgens paragraaf 21 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (…) 158 euro. Er is sprake van een vierde verzuim. Ook de aangiften vennootschapsbelasting 2003, 2004 en 2005 werden niet tijdig ingediend. De boete is terecht en tot het juiste bedrag vastgesteld.”

3. Geschil in hoger beroep

In hoger beroep is – evenals in eerste aanleg – de hoogte van de door de inspecteur bij de verliesverrekeningsbeschikking in aanmerking genomen belastbare winst in geschil.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. De rechtbank heeft het volgende overwogen:

4.1. Verweerder heeft gesteld dat eiseres de vereiste aangifte niet heeft gedaan en dat om die reden de bewijslast omtrent de juistheid van de uitspraak op bezwaar dient te worden omgekeerd. Eiseres heeft in haar beroepschrift niets gesteld of weersproken omtrent het al dan niet van toepassing zijn van de omkering van de bewijslast. De rechtbank overweegt als volgt. De rechtbank leidt uit de stukken af dat eiseres vóór 1 april 2008 aangifte moest doen, dat zij dit niet heeft gedaan, dat eiseres vervolgens is aangemaand tot het doen van de aangifte, dat zij hierop niet binnen de gestelde termijn heeft gereageerd, dat verweerder vervolgens de aanslag heeft vastgesteld en dat pas daarna het aangiftebiljet is ingediend.

4.2. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat eiseres weliswaar wel het aangiftebiljet heeft ingediend, maar pas nadat de aanmaningstermijn was verstreken en verweerder de aanslag had vastgesteld. Verweerder kon bij het opleggen van de aanslag derhalve geen rekening meer houden met de gegevens uit de aangifte. De rechtbank is daarom van oordeel dat eiseres niet de vereiste aangifte heeft gedaan.

4.3. Ingevolge het bepaalde in artikel 27e, aanhef en onderdeel a, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen verklaart de rechtbank het beroep ongegrond indien de vereiste aangifte niet is gedaan, tenzij is gebleken (dat wil zeggen, overtuigend is aangetoond) dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is. Dit betekent echter niet dat verweerder de aanslag naar willekeur mag vaststellen, doch dat de aanslag dient te berusten op een redelijke schatting.

4.4. Eiseres heeft enkel gesteld dat de winst te hoog is vastgesteld, maar heeft dit, behalve met het indienen van een aangiftebiljet, bestaande uit nagenoeg enkel nullen, niet onderbouwd. Gelet hierop heeft eiseres niet aan haar verzwaarde bewijslast voldaan om overtuigend aan te tonen dat de winst te hoog is vastgesteld.

4.5. Verweerder heeft de belastbare winst geschat op € 50.000. Met betrekking tot de redelijke schatting heeft verweerder ter zitting verklaard dat hij de winst in 2005 als uitgangspunt heeft genomen. Toen is het belastbaar bedrag vastgesteld op € 35.000 en hiertegen heeft eiseres geen bezwaar of beroep ingesteld. In 2005 was nog sprake van loonkosten van € 25.000, welke volgens verweerder in het onderhavige jaar zijn komen te vervallen. De rechtbank is van oordeel dat gelet hierop, verweerder voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij een redelijke schatting heeft gemaakt van de belastbare winst in 2005.

4.2. Belanghebbende heeft in hoger beroep geen feiten en omstandigheden aangevoerd die tot een ander oordeel kunnen leiden dan het door de rechtbank gegeven oordeel dat artikel 27e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) van toepassing is aangezien de vereiste aangifte niet is gedaan, zodat het aan belanghebbende is om te doen blijken dat de door de inspecteur vastgestelde winst te hoog is.

4.3. Belanghebbende heeft daartoe het onder 1.6 genoemde nadere stuk ingezonden. Met de in dit geschrift vermelde gegevens slaagt belanghebbende er echter niet in tegenover de betwisting door de inspecteur te doen blijken dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is, nu voor de in het nadere stuk opgenomen berekeningen van de volgens belanghebbende vast te stellen winst iedere concrete onderbouwing ontbreekt.

Nu het Hof van oordeel is dat belanghebbende niet is geslaagd in het van haar verlangde bewijs, heeft de inspecteur geen belang meer bij zijn stelling dat hij door de late toezending van dit nadere stuk in zijn processuele positie is geschaad. Het verzoek van de inspecteur dit stuk tardief te verklaren althans hem een termijn te geven voor een reactie erop wordt afgewezen.

4.4. Bij gebreke van verdere bewijslevering door belanghebbende dient het (hoger) beroep te worden afgewezen, tenzij de vaststelling van de winst door de inspecteur op een onredelijke schatting berust.

4.5. De inspecteur heeft bij de rechtbank en in hoger beroep aangevoerd dat belanghebbende al jarenlang geen aangifte heeft gedaan en dat hij zich daarom bij het maken van een redelijke schatting van de winst van het onderhavige jaar heeft mogen baseren op de voor eerdere jaren vastgestelde belastbare winst. De inspecteur stelt dat uit de omstandigheid dat belanghebbende geen beroep heeft ingesteld tegen de bij uitspraak op bezwaar verminderde verliesverrekeningsbeschikking ter zake van de op € 25.000 vastgestelde belastbare winst voor het jaar 2004 en evenmin bezwaar heeft gemaakt tegen de verliesverrekenings-beschikking ter zake van de op € 35.000 vastgestelde belastbare winst voor het jaar 2005 kan worden afgeleid dat belanghebbende de vóór verliesverrekening in aanmerking genomen belastbare winst niet te hoog vond. Het was redelijk om daarbij aansluiting te zoeken voor het vaststellen van de winst van het onderhavige jaar, aldus de inspecteur.

4.6. Gelet op het feit dat belanghebbende de inspecteur de gegevens heeft onthouden die nodig waren voor het vaststellen van de winst, is het Hof met de rechtbank van oordeel dat het niet onredelijk is dat de inspecteur deze gegevens heeft afgeleid uit de voor de voorafgaande jaren (2004 en 2005) in aanmerking genomen gegevens ter zake. Hieraan doet niet af dat ook in die voorafgaande jaren sprake was van door de inspecteur uit eerdere jaren afgeleide gegevens, nu belanghebbende ook voor die jaren (2004 en 2005) heeft verzaakt de benodigde gegevens te verstrekken. Gelet hierop dient de inspecteur een zekere marge te worden gegund bij de door hem gemaakte schatting; niet gezegd kan worden dat de in aanmerking genomen belastbare winst onredelijk of naar willekeur is vastgesteld.

4.7. Het bedrag van de in geschil zijnde aanslag/verliesverrekeningsbeschikking alsmede de opgelegde verzuimboete zijn op één aanslagbiljet vermeld. Het bepaalde in artikel 27h, vierde lid, in verbinding met artikel 26a, tweede lid, en artikel 24a, tweede lid, AWR brengt mee dat het hoger beroep van belanghebbende dat is gericht tegen de aanslag, moet worden geacht (nu daaruit van het tegendeel niet blijkt) mede betrekking te hebben op de verzuimboete. Tegenover de gemotiveerde mededeling in de uitspraak op bezwaar van de inspecteur - zoals weergegeven onder 2.2 - dat sprake is van een vierde verzuim om de aangifteverplichting na te komen en dat om die reden de verzuimboete is vastgesteld op € 158, heeft belanghebbende niets aangevoerd. Het Hof acht deze boete passend en geboden, nu ook overigens geen omstandigheden aannemelijk zijn geworden die dienen te leiden tot vermindering ervan.

Slotsom

4.8. Het vorenoverwogene voert tot de slotsom dat de rechtbank op goede gronden de juiste beslissing heeft genomen. Het Hof zal de uitspraak van de rechtbank dan ook bevestigen.

5. Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig een partij op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten

6. Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

De uitspraak is gedaan door mrs. J. den Boer, E.F. Faase en H.E. Kostense, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. E.G. van der Laan als griffier. De beslissing is op 7 maart 2013 in het openbaar uitgesproken.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1.. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.