Gerechtshof Amsterdam, 28-03-2013, CA0173, 12/00373
Gerechtshof Amsterdam, 28-03-2013, CA0173, 12/00373
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 28 maart 2013
- Datum publicatie
- 15 mei 2013
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2013:CA0173
- Zaaknummer
- 12/00373
Inhoudsindicatie
Het stelselmatig niet voldoen aan de aangifteverplichting brengt mee dat de inspecteur in de positie wordt gebracht waarin hij aan zijn schatting geen concretere uitgangspunten ten grondslag heeft kunnen leggen dan de verklaringen van belanghebbende.
Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
kenmerk 12/00373
28 maart 2013
uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] te [Z], belanghebbende,
alsmede
op het incidenteel hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst/Amsterdam,
de inspecteur.
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AWB 11/4120 van de rechtbank Haarlem in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De inspecteur heeft met dagtekening 12 maart 2011 aan belanghebbende voor het jaar 2009 een aanslag opgelegd in de vennootschapsbelasting (hierna: Vpb) berekend naar een belastbaar bedrag van € 1.000. Tegelijk met de vaststelling van deze aanslag heeft de inspecteur bij beschikking een verzuimboete opgelegd ter grootte van € 2.460 en bij beschikking € 8 aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.2. De inspecteur heeft het bezwaar tegen de aanslag en de beschikkingen bij uitspraak, gedagtekend 14 juni 2011, ongegrond verklaard.
1.3. Bij uitspraak van 30 maart 2012 heeft de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) het hiertegen door belanghebbende ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar inzake de aanslag en de beschikking heffingrente alsmede de aanslag en de beschikking heffingsrente vernietigd en – naar het Hof verstaat – de uitspraak op bezwaar inzake de boetebeschikking bevestigd. Voorts heeft de rechtbank de inspecteur veroordeeld tot vergoeding van proceskosten ad € 9,84 en van griffierecht ad € 302.
1.4. Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 9 mei 2012, aangevuld bij brief van 4 juni 2012. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en daarbij incidenteel hoger beroep ingesteld.
1.5. Belanghebbende heeft bij brief van 10 oktober 2012 het incidenteel hoger beroep beantwoord. Hiervan is een afschrift aan de inspecteur gezonden.
1.6. Bij brief van 11 februari 2013 heeft de griffier een afschrift van het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting bij de rechtbank aan partijen gezonden.
1.7. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 maart 2013. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2. Feiten
2.1. De rechtbank heeft in haar uitspraak de navolgende feiten vastgesteld. Belanghebbende wordt daarin (evenals in de hierna opgenomen citaten uit deze uitspraak) aangeduid als ‘eiseres’, de inspecteur als ‘verweerder’.
“2.1. Op of omstreeks 1 maart 2010 is aan eiseres een uitnodiging gestuurd om vóór 1 juni 2010 aangifte vennootschapsbelasting (Vpb, hierna: de aangifte) te doen over het jaar 2009. Met dagtekening 6 juli 2010 heeft verweerder aan eiseres een herinnering gestuurd om vóór 20 juli 2010 aangifte voor het jaar 2009 te doen.
2.2. Bij brief met dagtekening 18 juli 2010 overlegt eiseres verweerder een brief met dagtekening 31 mei 2010 waarin een verzoek wordt gedaan tot uitstel voor het indienen van de aangifte met achttien maanden. In een brief met dagtekening 2 augustus 2010 wordt eiseres uitstel tot het doen van aangifte verleend tot 1 november 2010.
2.3. Met dagtekening 22 november 2010 heeft verweerder aan eiseres een herinnering gestuurd om vóór 6 december 2010 aangifte te doen. Met dagtekening 30 december 2010 heeft verweerder eiseres aangemaand om alsnog aangifte te doen tot uiterlijk 13 januari 2011. In de aanmaning heeft verweerder eiseres erop gewezen dat een boete zal worden opgelegd als de aangifte niet vóór deze datum ontvangen is.
2.4. Verweerder heeft met dagtekening 12 maart 2011 de aanslag ambtshalve vastgesteld naar een belastbare winst, tevens belastbaar bedrag van € 1.000. Bij aparte beschikking is aan eiseres een verzuimboete opgelegd ten bedrage van € 2.460.
2.5. Met dagtekening 16 april 2011, door verweerder ontvangen op 17 april 2011, heeft eiseres bezwaar gemaakt tegen de aanslag en de boetebeschikking.
2.6. Bij uitspraak op bezwaar heeft verweerder de aanslag en de verzuimboete gehandhaafd.”
Nu tegen de feitenvaststelling door de rechtbank, als hiervoor vermeld, door partijen geen bezwaren zijn ingebracht, gaat ook het Hof van die feiten uit.
2.2. Aan de door de rechtbank vastgestelde feiten kan het volgende worden toegevoegd.
2.3. Tijdens de zitting in hoger beroep is namens belanghebbende door [A] – voor zover hier van belang – het volgende verklaard:
“De transportactiviteiten zijn - ik dacht al in het jaar van oprichting - gestaakt. Daarna was er alleen nog sprake van handel in en reparatie van transportmiddelen. De handel bestond uit de in- en verkoop van afgeschreven voertuigen. De laatste verkoop was misschien in 2006. De inkoop was zeer sporadisch, maximaal 2 vrachtwagens per jaar. In 2009 waren er maximaal 10 voertuigen aanwezig op het terrein aan de [a-straat 1], die waren bestemd voor de verkoop aan en export naar derdewereldlanden. Belanghebbende is gevestigd op [a-straat 2], daar zit ook mijn zojuist genoemde eenmanszaak. [a-straat 1] heeft een terrein van zo’n 1000 m².”
3. Geschil in hoger beroep
3.1. In het principale hoger beroep is in geschil of de inspecteur terecht aan belanghebbende de onder 1.1 vermelde verzuimboete heeft opgelegd.
3.2. In het incidentele hoger beroep is in geschil of de rechtbank terecht de aanslag en de beschikking heffingsrente heeft vernietigd.
3.3. Voor de gronden waarop partijen hun standpunten doen steunen verwijst het Hof naar de gedingstukken, waaronder de processen-verbaal van de zittingen in eerste aanleg en hoger beroep.
4. Beoordeling van het geschil
Aanslag
4.1.1. Het Hof zal eerst oordelen over de vraag of de rechtbank terecht de aanslag heeft vernietigd. In haar uitspraak heeft de rechtbank hierover het volgende overwogen:
“4.1. Indien de vereiste aangifte niet is gedaan, verklaart de rechtbank het beroep ongegrond, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is (artikel 27e AWR).
4.2. Niet in geschil is dat eiseres geen aangifte heeft gedaan. Eiseres heeft niet betwist dat zij de uitnodiging tot het doen van aangifte over 2009, en de hierop volgende aanmaning heeft ontvangen. Dit betekent dat de rechtbank het beroep ongegrond zal verklaren, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de bestreden uitspraak onjuist is. Deze omkering van de bewijslast ontslaat verweerder niet van de verplichting om aannemelijk te maken dat het door hem vastgestelde inkomen op een redelijke schatting berust.
4.3. Eiseres heeft verklaard dat bij de start van haar onderneming zij zich bezighield met vrachtdiensten, later met verhuur en handel in voertuigen en dat nog steeds enkele - aan de geldverstrekker verpande - voertuigen tot het vermogen van haar onderneming behoren. Volgens eiseres staan deze voertuigen stil en genereren zij geen omzet, is voorts in de onderneming geen personeel werkzaam en heeft in 2009 haar onderneming omzet gedraaid noch activiteiten verricht behoudens de betaling van de jaarlijkse bijdrage aan de Kamer van Koophandel .
Verweerder is met geen enkel gegeven gekomen op basis waarvan aannemelijk is dat eiseres in 2009 een belastbare winst van € 1.000 zou hebben behaald. De verklaring van verweerder dat eiseres tegen hem zou hebben gezegd dat er ondernemingsactiviteiten zijn verricht, is gelet op de hierboven genoemde verklaring van eiseres, hiertoe onvoldoende. De rechtbank begrijpt deze verklaring aldus dat eiseres hiermee uitsluitend het oog had op haar activiteiten welke te maken hebben met het bijwerken van de administratie vanaf 1998.
Nu namens eiseres is verklaard dat zij over een administratie beschikt, zou het voor de hand hebben gelegen dat verweerder op basis van hieruit door eiseres over te leggen gegevens een meer onderbouwde aanslag zou hebben kunnen vaststellen dan dat hij nu heeft gedaan. Niet gebleken is dat verweerder zo een onderzoek bij eiseres heeft verricht. Verder zou het voor de hand hebben gelegen dat verweerder op basis van onderzoek bij derden (bijvoorbeeld inzake de aanschaf, financiering en de jaarlijkse kosten aan rente en verzekering van de voertuigen) tot een meer nauwkeurige schatting zou hebben kunnen komen. Dat naar zijn zeggen bij hem niets bekend is over de activiteiten van eiseres en met haar verbonden vennootschappen, zou voor verweerder juist aanleiding dienen te zijn hier een onderzoek naar in te stellen.
Op grond van deze omstandigheden kan volgens de rechtbank niet worden gezegd dat de door verweerder vastgestelde winst op een redelijke schatting berust. De rechtbank zal daarom de aanslag vernietigen en in zoverre het beroep gegrond verklaren.”
4.1.2. In zijn incidentele hoger beroep heeft de inspecteur aangevoerd dat de rechtbank met haar oordeel heeft miskend dat belanghebbende heeft verklaard (ook) in 2009 een onderneming te hebben uitgeoefend, terwijl de juistheid van haar stelling dat de onderneming in 2009 geheel stil lag en geen omzet heeft gegenereerd, niet is gebleken. Daarnaast moet volgens de inspecteur worden meegewogen dat belanghebbende reeds sinds haar oprichting (in 1998) stelselmatig in gebreke is gebleven met de nakoming van haar fiscale verplichtin¬gen, zodat de inspecteur over geen enkel concreet aanknopingspunt beschikt voor een nauwkeuriger schatting van het in het onderhavige jaar door belanghebbende behaalde resultaat dan een schatting naar een afgerond bedrag.
Van de Belastingdienst mag volgens de inspecteur niet worden verwacht dat in elke zaak waarin ambtshalve een aanslag moet worden vastgesteld, tevoren een boekenonderzoek wordt ingesteld. Op dit punt moet de Belastingdienst de ruimte worden gegeven een kosten/batenanalyse te maken; in casu is meegewogen dat een eerder (in 1999) ingesteld boekenonderzoek vanwege gebrek aan medewerking slechts een gering inzicht in de onderneming van belanghebbende heeft opgeleverd. Gelet op al deze omstandigheden kan niet worden gesteld dat de naar een belastbaar bedrag van € 1.000 berekende aanslag berust op willekeur, zo stelt de inspecteur. Deze concludeert daarom tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en tot ongegrondverklaring van het bij de rechtbank ingestelde beroep.
4.1.3. Belanghebbende heeft deze standpunten van de inspecteur betwist. Volgens haar heeft de rechtbank een juiste beslissing genomen.
4.1.4. Vooropgesteld wordt dat de rechtbank terecht tot uitgangspunt van haar oordeel heeft genomen dat belanghebbende – op de in onderdeel 4.2 van haar uitspraak weergegeven gronden – de vereiste aangifte niet heeft gedaan, zodat het door belanghebbende tegen de aanslag ingestelde beroep op de voet van artikel 27e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen ongegrond dient te worden verklaard, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is.
Met hetgeen belanghebbende in beroep en hoger beroep naar voren heeft gebracht, heeft zij naar ’s Hofs oordeel niet doen blijken dat de uitspraak op bezwaar inzake de aanslag onjuist is.
4.1.5. De toepassing van de sanctie van de omkering en verzwaring van de bewijslast ontslaat de inspecteur evenwel niet van de verplichting aannemelijk te maken dat de door hem vastgestelde aanslag op een redelijke schatting berust. Anders dan de rechtbank is het Hof van oordeel dat de inspecteur aan deze verplichting heeft voldaan. In het onderhavige geval dient bij de beoordeling van de vraag of de door de inspecteur gemaakte schatting redelijk (dat wil zeggen: niet willekeurig) is, te worden meegewogen dat belanghebbende reeds vanaf 1998 geen aangifte heeft gedaan. Doordat belanghebbende aldus stelselmatig niet aan haar aangifteverplichting heeft voldaan, heeft zij de inspecteur in de positie gebracht en gelaten dat hij aan zijn schatting geen concretere uitgangspunten ten grondslag heeft kunnen leggen dan de verklaring van belanghebbende dat zij zich met ingang van 1999 heeft beziggehouden met de handel in en de reparatie van transportvoertuigen en dat zij in 2009 nog in het bezit was van ongeveer tien voertuigen. Mede in het licht van hetgeen belanghebbende hierover ter zitting in hoger beroep heeft verklaard - zoals weergegeven onder 2.3 - waaruit volgt dat belanghebbende zich door de jaren heen heeft bezig gehouden met handel in en reparatie van gebruikte transportvoertuigen, heeft de inspecteur ervan uit mogen gaan dat belanghebbende daarmee ook in het onderhavige jaar winst heeft gegenereerd. De inspecteur heeft de daaruit resulterende belastbare winst in redelijkheid mogen schatten op een afgerond bedrag van € 1.000, aangezien aanknopingspunten voor een nauwkeuriger schatting ontbreken.
Heffingsrente
4.2. Tegen de beschikking heffingsrente zijn geen afzonderlijke grieven aangevoerd. Ook op dit punt kan de uitspraak van de rechtbank (die de beschikking heffingsrente heeft vernietigd) niet in stand blijven.
Verzuimboete
4.3.1. De rechtbank heeft het volgende overwogen over het geschilpunt of de inspecteur terecht een verzuimboete van € 2.460 heeft opgelegd:
“4.4. De rechtbank overweegt dat, indien een belastingplichtige niet binnen de daarvoor gestelde termijn aangifte heeft gedaan, sprake is van een verzuim waarvoor een boete kan worden opgelegd. Nu verweerder eiseres heeft aangemaand om aangifte te doen binnen een bepaalde termijn en eiseres niet binnen de gestelde termijn alsnog aangifte heeft gedaan, kan een boete worden opgelegd. Op grond van artikel 67a, eerste lid van de AWR legt de inspecteur dan een verzuimboete op van ten hoogste € 4.920. Ingevolge § 21, derde lid van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst legt de inspecteur een verzuimboete op van 50% van het wettelijk maximum. Verweerder heeft aan eiseres conform dit besluit een boete opgelegd van € 2.460.
4.5. De verzuimboete heeft tot doel een gebod tot nakoming van fiscale verplichtingen in te scherpen. Voor het opleggen van een dergelijke boete is niet vereist dat er sprake is van opzet of grove schuld. Alleen bij afwezigheid van alle schuld (avas) dient oplegging van een boete achterwege te blijven.
Van avas is sprake indien eiseres alle in de gegeven omstandigheden van haar in redelijkheid te vergen zorg heeft betracht om te bewerkstelligen dat tijdig aangifte werd gedaan (vgl. HR 15 juni 2007, 42 687, LJN BA7184). De bewijslast ter zake ligt bij eiseres.
4.6. Eiseres heeft naar voren gebracht dat als gevolg van een boekenonderzoek bij een verbonden vennootschap in de jaren 1999-2004 en de naar aanleiding hiervan gevoerde besprekingen met verweerder niet hebben geleid tot overeenstemming over de inrichting van haar administratie en dat verweerder niet bereid is om afzonderlijke goedkeuringen voor ingediende jaarrekeningen over latere jaren te verstrekken.
Vast staat dat eiseres de uitnodiging tot het doen van aangifte, de herinnering en de aanmaning heeft ontvangen, zij hierop niet (tijdig) heeft gereageerd en dat de aangifte niet is ingediend. Ook al is er een conflict tussen eiseres en verweerder, nu zij een administratie bijhoudt, had het op de weg van eiseres gelegen om aangifte te doen, desnoods een nihilaangifte, waarbij zo nodig in bezwaar zij haar standpunten over de opgelegde aanslag naar voren had kunnen brengen. Eiseres had geen enkele reden de aangifte niet in te dienen. Onder deze omstandigheden treft eiseres het verwijt ter zake van het niet doen van aangifte en kan geen sprake zijn van avas.
4.7. Eiseres heeft haar stelling dat haar financiële situatie de opgelegde boete niet zou rechtvaardigen op geen enkele wijze onderbouwd. Verder neemt de rechtbank bij de beoordeling van de hoogte van de boete in ogenschouw dat de wetgever de verzuimboetes bij aanslagbelastingen bewust heeft verhoogd om zo de bereidheid van belastingplichtigen in te scherpen om hun wettelijke verplichtingen na te komen (Kamerstukken II 2008-2009, 32 128, nr. 3 blz. 33-35). Omdat na het verstrijken van de termijn om aangifte te doen eerst een herinnering en vervolgens nog een aanmaning wordt verzonden, zal de verhoging van de verzuimboete alleen diegenen treffen die moedwillig hun aangifteverplichtingen niet (tijdig) nakomen, aldus ook de wetgever met betrekking tot de onderhavige boete (Kamerstukken II 2008-2009, 32 128, nr. 10, blz. 67).
4.8. Nu de rechtbank geen andere omstandigheden zijn gebleken om over te gaan tot matiging van de boete, acht de rechtbank gelet op de aard en de ernst van het gepleegde verzuim, een boete van € 2.460 uit een oogpunt van normhandhaving passend en geboden. Hierbij heeft de rechtbank tevens in aanmerking genomen dat vanaf 1998 eiseres geen aangiftes Vpb heeft ingediend en haar ieder jaar ambtshalve een aanslag Vpb is opgelegd.”
4.3.2. Het Hof is van oordeel dat belanghebbende in hoger beroep geen feiten of omstandigheden heeft aangevoerd die een nieuw of ander licht (kunnen) werpen op het geschilpunt omtrent de opgelegde verzuimboete. Het Hof maakt de onder 4.8 weergegeven beslissing van de rechtbank en de daartoe door de rechtbank gebezigde gronden tot de zijne.
Slotsom
4.4. De slotsom van het hiervoor overwogene is dat het principale hoger beroep van belanghebbende geen doel treft en dat het incidentele hoger beroep van de inspecteur gegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank had behoren te doen, zal het Hof het beroep ongegrond verklaren.
5. Kosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling van een partij op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in de proceskosten in eerste aanleg of hoger beroep.
6. Beslissing
Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
- verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mrs. A.M. van Amsterdam, voorzitter, J. den Boer en H.E. Kostense, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. E.G. van der Laan als griffier. De beslissing is op 28 maart 2013 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.