Home

Gerechtshof Amsterdam, 02-05-2013, CA0460, 11-00615

Gerechtshof Amsterdam, 02-05-2013, CA0460, 11-00615

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
2 mei 2013
Datum publicatie
22 mei 2013
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2013:CA0460
Zaaknummer
11-00615

Inhoudsindicatie

Nu de inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat de aanslag op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt, komt het Hof tot het oordeel dat het bezwaar ontvankelijk is.

Het beroep op het vertrouwensbeginsel wordt verworpen omdat geen sprake is van een bewuste standpuntbepaling door de inspecteur.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 11/00615

2 mei 2013

uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

[A] te [B], belanghebbende,

gemachtigde: mr. R. Teunissen, advocaat te Amsterdam,

tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AWB 10/5902 van de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) in het geding tussen

belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Holland-Noord/kantoor Alkmaar,

de inspecteur.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. De inspecteur heeft met dagtekening 11 juni 2010 aan belanghebbende voor het jaar 2007 een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 12.758 alsmede een beschikking inzake heffingsrente vastgesteld voor een bedrag van € 196.

1.2. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 29 september 2010, het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

1.3. Bij uitspraak van 27 juni 2011, verzonden op 28 juni 2011, heeft de rechtbank het door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 2 augustus 2011. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 maart 2013. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

1.5. Bij brief van 24 april 2013 heeft de gemachtigde namens belanghebbende het Hof toestemming verleend af te zien van terugwijzing naar de inspecteur en de zaak ten principale af te doen.

2. Feiten

2.1. Belanghebbende ontving in 2007 een uitkering op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wet Wajong).

2.2. Belanghebbende heeft de door hem ontvangen uitkering niet vermeld in de op 26 maart 2008 ingediende aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2007. Wel heeft hij op de aangifte een loonheffing van € 2.030 ingevuld. In de aanvulling op de aangifte heeft belanghebbende, met dagtekening 27 april 2008, verzocht om aftrek van een bedrag van € 1.131 voor aftrekbare ziektekosten of andere buitengewone uitgaven.

Naar aanleiding van de aangifte is bij voorlopige aanslag teruggaaf verleend voor een bedrag van € 2.030 en is € 105 heffingsrente vergoed.

2.3. De inspecteur heeft met dagtekening 11 juni 2010 een definitieve aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het belastingjaar 2007 opgelegd naar een belastbaar inkomen van € 12.758, en bij beschikking € 196 heffingsrente in rekening gebracht.

2.4. Belanghebbende heeft op 16 juni 2010 een verzoek om kwijtschelding ingediend. Op 26 juli 2010 heeft de belastingdienst de ontvangst van voormeld verzoek bevestigd en nadere informatie bij belanghebbende opgevraagd.

2.5. Op 14 augustus 2010 heeft belanghebbende per fax een bezwaarschrift ingediend gericht tegen de definitieve aanslag.

2.6. In de uitspraak op bezwaar en de separate motivering van deze uitspraak heeft de inspecteur een ambtshalve beoordeling van het door hem niet-ontvankelijk verklaarde bezwaarschrift opgenomen.

In de verweerschriften voor de rechtbank en het Hof is de inspecteur ook inhoudelijk op de bezwaren van belanghebbende tegen de aanslag ingegaan.

3. Geschil in hoger beroep

3.1. Evenals bij de rechtbank is bij het Hof in geschil of de inspecteur het bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard wegens termijnoverschrijding.

3.2. Indien het bezwaar ontvankelijk is, is tussen partijen in geding of het vertrouwensbeginsel aan de heffing van IB/ PVV over het jaar 2007 in de weg staat.

3.3. Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de gedingstukken waaronder het proces-verbaal van de zitting.

4. De beoordeling van het geschil

De ontvankelijkheid van het bezwaar

4.1. Ingevolge artikel 22j, aanhef en letter a, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) vangt de termijn voor het instellen van bezwaar aan met ingang van de dag na die van dagtekening van een aanslagbiljet, tenzij de dag van dagtekening gelegen is vóór de dag van de bekendmaking. De bekendmaking van een aanslag geschiedt ingevolge artikel 8, lid 1, van de Invorderingswet 1990 door de ontvanger, en wel, zulks in overeenstemming met artikel 3:41, lid 1, Algemene wet bestuursrecht (Awb) door toezending of uitreiking van het door de inspecteur voor de belastingschuldige opgemaakte aanslagbiljet.

4.2. Belanghebbende heeft gemotiveerd gesteld dat hij het aanslagbiljet niet heeft ontvangen en dat hij eerst naar aanleiding van een telefoongesprek medio juni 2010 met de Belastingdienst op de hoogte is geraakt van het bestaan van de definitieve aanslag IB/PVV over het jaar 2007.

De inspecteur, op wie in deze de bewijslast rust, heeft niet, dan wel onvoldoende, aannemelijk gemaakt dat het aanslagbiljet op de voorgeschreven wijze bekendgemaakt is. Uit het voorgaande volgt dat de bezwaartermijn niet is aangevangen. Deze termijn vangt pas aan op het moment dat de belanghebbende de aanslag of een afschrift daarvan ontvangt. (vgl. HR 15 maart 2000, nr. 34 999, LJN AA5141). In zijn brief van 12 augustus 2010, welke brief dient te worden aangemerkt als een prematuur bezwaarschrift, heeft belanghebbende kenbaar gemaakt de aanslag niet te hebben ontvangen en verzocht om een afschrift daarvan. Gelet op al het voorgaande komt het Hof tot het oordeel dat het (premature) bezwaarschrift van belanghebbende ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard.

4.3. Nu belanghebbende daartoe toestemming heeft verleend, zal het Hof het hoger beroep ten principale afdoen.

De hoogte van de aanslag

4.4. Niet in geschil is dat belanghebbende in het jaar 2007 een uitkering van € 13.889 op grond van de Wet Wajong heeft ontvangen welke hij niet in zijn aangifte heeft vermeld en dat de inspecteur deze uitkering terecht als inkomsten in de zin van de Wet Inkomstenbelasting 2001 heeft aangemerkt. De beschikking inzake heffingsrente is - anders dan belanghebbende stelt - geen boete maar rente die is verschuldigd op grond van artikel 30f van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. Niet gesteld of gebleken is dat de inspecteur is uitgegaan van onjuiste bedragen voor het vaststellen van de aanslag en de rentebeschikking.

Het vertrouwensbeginsel

4.5. Voor een beroep op in rechte te beschermen vertrouwen is meer vereist dan de enkele omstandigheid dat de inspecteur gedurende een aantal jaren bij het regelen van de aanslag op een bepaald punt de aangifte heeft gevolgd. De gerechtvaardigdheid van het vertrouwen hangt af van de waardering van - voor zoveel nodig in onderlinge samenhang te beoordelen - omstandigheden die bij de belastingplichtige de indruk hebben kunnen wekken dat een door de inspecteur gedurende een aantal jaren betreffende dezelfde aangelegenheid gevolgde gedragslijn berust op een bewuste standpuntbepaling. Omstandigheden als vorenbedoeld kunnen onder meer zijn gelegen in de vaststelling van een aanslag in overeenstemming met een aangifte waarin de belastingplichtige de voor die aanslag van belang zijnde aangelegenheid uitdrukkelijk en gemotiveerd aan de orde had gesteld, in de vaststelling van een aanslag na raadpleging van bewijsstukken, na gehouden besprekingen of gevoerde correspondentie, dan wel in overeenstemming met eerder verstrekte, voor de toen op te leggen aanslag van belang zijnde inlichtingen, of in de tegemoetkoming aan een bezwaar betreffende dezelfde zich onveranderd voordoende aangelegenheid. (HR 13 december 1989, nr. 25.077, BNB 1990/119). De enkele omstandigheid dat bij de overschrijving van het bedrag van de voorlopige teruggaaf op de bankrekening van belanghebbende niet is vermeld dat sprake was van een voorlopige teruggaaf is naar ’s Hofs oordeel onvoldoende om bij belanghebbende het in rechte te beschermen vertrouwen te kunnen wekken dat de verleende teruggaaf berustte op een weloverwogen standpuntbepaling van de inspecteur.

4.6. Aan de door belanghebbende gestelde teruggaven in voorgaande jaren kan evenmin het vertrouwen worden ontleend dat de op de aangifte 2007 verleende voorlopige teruggaaf een definitief karakter heeft, nu belanghebbende niet tevens aannemelijk heeft gemaakt dat zich in die voorgaande jaren omstandigheden hebben voorgedaan die bij hem de indruk hebben kunnen wekken dat die teruggaven berustten op een weloverwogen standpunt van de inspecteur.

Slotsom

De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is, maar alleen omdat het beroep bij de rechtbank ontvankelijk is. De uitspraak van de rechtbank en de uitspraak op bezwaar dienen te worden vernietigd. De aanslag blijft echter in stand.

5. Kosten

Het Hof acht termen aanwezig voor een kostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn opgenomen in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit).

Voor het onderhavige geval zijn dat de in onderdeel a vermelde kosten van door een derde beroepsmatige verleende rechtsbijstand. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Besluit stelt het Hof het bedrag van deze kosten overeenkomstig het in de bijlage bij het Besluit opgenomen tarief op: 1 (verschijnen ter zitting) x € 472 x 1 (wegingsfactor) = € 472.

6. Beslissing

Het Hof:

- vernietigt de uitspraak van de rechtbank;

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar;

- verklaart het bezwaar ongegrond;

- veroordeelt de inspecteur in de kosten van belanghebbende tot een bedrag van € 472

- gelast de inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht ad € 41 (beroep bij de rechtbank) en € 112 (hoger beroep bij het Hof), in totaal € 153, te vergoeden.

De uitspraak is gedaan door mrs. E.M. Vrouwenvelder, voorzitter, A.P.M. van Rijn en B.A. van Brummelen, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. R.J.M. Bosch, als griffier. De beslissing is op 2 mei 2013 in het openbaar uitgesproken.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.