Gerechtshof Amsterdam, 21-03-2013, CA1708, 11-00828
Gerechtshof Amsterdam, 21-03-2013, CA1708, 11-00828
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 21 maart 2013
- Datum publicatie
- 5 juni 2013
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2013:CA1708
- Zaaknummer
- 11-00828
Inhoudsindicatie
Vrouw verlaat de gemeenschappelijke echtelijke woning en gaat elders wonen. Man (belanghebbende) levert niet het bewijs dat hij op grond van een met de vrouw gemaakte afspraak haar deel van de hypotheekrente als alimentatie heeft betaald. Ook geen bewijs dat de woning vanaf datum feitelijke scheiding economisch geheel het eigendom van de man was. Man kan slechts de (eigen) helft van de hypotheekrente aftrekken maar kan in casu ook slechts voor de helft van het huurwaardeforfait worden belast.
Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
kenmerk 11/00828
21 maart 2013
uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] te [Z], belanghebbende,
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AWB 09/6129 van de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) in het geding tussen belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst Holland-Noord / kantoor Zaandam,
de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De inspecteur heeft met dagtekening 2 juli 2009 aan belanghebbende voor het jaar 2007 een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 44.273 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 2.430, en voorts bij beschikking heffingsrente in rekening gebracht.
1.2. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 19 november 2009, de aanslag en de beschikking heffingsrente gehandhaafd.
1.3. Bij uitspraak van 30 september 2011, heeft de rechtbank het door belanghebbende ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de belastingaanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 44.273 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.578 en de beschikking heffingsrente dienovereenkomstig verminderd.
1.4. Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 28 oktober 2011. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5. Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend, waarop door de inspecteur is gereageerd bij conclusie van dupliek.
1.6. Op 20 juni 2012 is een nader stuk ontvangen van belanghebbende. Dit is in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.7. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 januari 2013. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2. Feiten
2.1. De rechtbank heeft in de onderdelen 2.1 tot en met 2.3 van haar uitspraak de navolgende feiten vastgesteld. Belanghebbende wordt daarin aangeduid als ‘eiser’, de inspecteur als ‘verweerder’.
“2.1. Eiser was tot 30 oktober 2008 in gemeenschap van goederen gehuwd met [A]. Zij hebben samen een zoon, geboren [datum].
2.2. Op 19 januari 2007 heeft [A] samen met de zoon de echtelijke woning [A-straat 1] te [Z] verlaten. Eiser is in de echtelijke woning blijven wonen en heeft het volledige bedrag aan hypotheekrente over 2007 betaald.
2.3. Eiser heeft een beschikking overgelegd van de rechtbank Haarlem, sector familie- en jeugdrecht, van 9 oktober 2007 (nummer 138537/2007-2942) waarin bij het bepalen van de draagkracht van eiser rekening is gehouden met het feit dat eiser het volledige bedrag aan hypotheekrente betaalt en de te betalen bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw vervolgens is bepaald op € 55 per maand.”
2.2. Ook het Hof zal uitgaan van deze feiten, evenwel met dien verstande dat als tussen partijen vaststaand (slechts) kan worden aangemerkt dat belanghebbende gedurende het jaar 2007 telkens de aan de bank verschuldigde bedragen aan hypotheekrente heeft overgemaakt van een op naam van hemzelf en zijn ex-echtgenote gestelde en/of rekening. Het Hof zal de ex-echtgenote, [A], hierna (ook) aanduiden als 'de vrouw'.
2.3. Het Hof voegt hieraan nog de volgende feiten toe, welke het ontleent aan de in eerste aanleg overgelegde stukken.
2.3.1. In de beschikking van de rechtbank Haarlem, sector familie- en jeugdrecht, van 9 oktober 2007 (nummer 138537/2007-2942) heeft de rechtbank als volgt overwogen:
“2.1 De vrouw verzoekt (…) om het uitsluitend gebruik van de echtelijke woning (…)
Uit hetgeen ter zitting naar voren is gekomen, is gebleken dat partijen niet in staat zijn goed met elkaar te communiceren (…).
Hoewel de minderjarige aan de vrouw wordt toevertrouwd en de vrouw op dit moment over slechts een éénkamerwoning beschikt, zal het uitsluitend gebruik van de echtelijke woning aan de man worden toegewezen omdat ook bij de vast te stellen omgangsregeling [de zoon] daar veel verblijft en bovendien aannemelijk is dat de vrouw de lasten van de echtelijke woning niet zal kunnen bekostigen.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen zal het verzoek van de vrouw met betrekking tot de echtelijke woning worden afgewezen.”
2.3.2. Belanghebbende heeft in zijn aangifte IB/PVV 2007 onder inkomsten eigen woning een bedrag aangegeven van € 2.579 (huurwaardeforfait) en het volledige bedrag van de aan de bank betaalde hypotheekrente in aftrek gebracht.
2.3.3. De inspecteur schrijft in zijn brief van 1 april 2009 aan belanghebbende, waarin hij meedeelt voornemens te zijn af te wijken van belanghebbendes aangifte, onder meer het volgende:
“U bent voor de helft eigenaar van de woning. Dit houdt in dat u de helft van het eigenwoningforfait moet aangeven. Tevens dient u een gelijk bedrag als periodieke verstrekking van huisvesting bij te tellen. Per saldo geeft u dus € 2.579 aan. Op dit punt wijk ik dan ook niet af.
(...)
Omdat de huwelijksgoederengemeenschap nog niet gescheiden is en u hiertoe voor de helft gerechtigd bent kunt u slechts de helft van de hypotheekrente in mindering brengen op uw inkomen.”
2.3.4. In zijn brief aan de inspecteur van 16 april 2009, schrijft belanghebbende onder meer het volgende:
“Mijn ex heeft op 19 januari 2007 de woning verlaten en is zelfstandig gaan wonen. Vanaf die tijd betaalde zij haar eigen woonlasten (huur) en ik betaalde de hypotheeklasten zelf. De betalingen zijn weliswaar tot augustus 2008 van een en/of rekening gegaan, maar deze rekening werd echter alleen door mijn salaris aangevuld. Mijn ex maakte gebruik van de en/of girorekening. Vanaf september 2007 hebben wij ieder een eigen rekening geopend en is de hypotheekrente betaald vanaf de op mijn naam gestelde bankrekening.
Bij de vaststelling van de alimentatie is uitgegaan van een netto maandlast (...)
Mocht u (...) van mening blijven dat ik ondanks het feit, dat ik de hypotheekrente volledig voor mijn rekening heb genomen, geen recht heb op volledige aftrek van hypotheekrente (...) ben ik subsidiair van mening dat de door mij betaalde hypotheekrente voor de helft aftrekbaar is als bijdrage in het levensonderhoud van mijn ex.”
2.3.5. De boedelscheiding heeft plaatsgevonden op 21 april 2010. Vanaf die datum is belanghebbende (enig) juridisch eigenaar van de woning.
2.4.1. Ter zitting van het Hof van 23 januari 2013 heeft belanghebbende verklaard dat de vrouw kon beschikken over de en/of rekening waarvan de hypotheekrente tot september 2007 is betaald.
2.4.2. De inspecteur heeft desgevraagd ter zitting bij het Hof verklaard dat de vrouw in haar aangifte de hypotheekrente die ziet op het evenredige deel van haar schuld in mindering heeft gebracht op haar belastbaar inkomen uit werk en woning en dat de inspecteur dit bij het regelen van haar aanslag heeft gevolgd.
3. Geschil in hoger beroep
3.1. In hoger beroep is uitsluitend de hoogte van het belastbare inkomen uit werk en woning in geschil.
3.2. Daarbij is, evenals bij de rechtbank, primair in geschil of belanghebbende de naar de bank overgemaakte bedragen aan betaalde hypotheekrente, voor zover die betrekking hebben op de periode 19 januari tot en met 31 december 2007, voor de helft als uitgaven voor onderhoudsverplichtingen in mindering mag brengen op zijn belastbare inkomen uit werk en woning. In dit verband betoogt belanghebbende dat hij met de vrouw is overeengekomen dat hij, vanaf het moment dat zij apart ging wonen, in haar onderhoudskosten zou bijdragen door haar deel van de hypotheekverplichtingen te voldoen.
3.3. In hoger beroep neemt belanghebbende daarnaast (subsidiair) het standpunt in dat hij de betaalde hypotheekrente volledig (dus ook voor de helft die betrekking heeft op het aan de vrouw toerekenbare deel van de hypotheekschuld) als eigenwoningrente in aftrek kan brengen. In dit verband betoogt belanghebbende dat hij met ingang van 19 januari 2007 economisch eigenaar van de woning was, hetgeen de inspecteur betwist.
4. Beoordeling van het geschil
4.1.1. Met betrekking tot het primaire geschilpunt heeft de rechtbank het volgende overwogen:
“4.5. Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt met zich dat eiser aannemelijk dient te maken dat de door hem genoemde betalingen aangemerkt kunnen worden als periodieke uitkeringen op grond van een rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende verplichting.
Periode 19 januari 2007 tot en met 8 oktober 2007
4.6. Verweerder heeft betwist dat eiser en [A] onderling zijn overeengekomen dat eiser vanaf het moment dat zij apart gingen wonen in haar onderhoudskosten zou bijdragen door haar deel van de hypotheekschuld te betalen en wijst daarbij op het gegeven dat eiser in de aangifte IB/PVV 2007 het volledige bedrag aan hypotheekrente heeft afgetrokken als aftrekbare kosten met betrekking tot de eigen woning, en dus niet voor de helft als uitgaven voor een onderhoudsverplichting. Nu eiser zijn stelling over het bestaan van de (mondelinge) overeenkomst niet heeft onderbouwd, is de rechtbank van oordeel dat eiser, gelet op de gemotiveerde weerspreking door verweerder, niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij en [A] zijn overeengekomen dat eiser periodiek een bijdrage zou leveren in de kosten van levensonderhoud van [A] ter grootte van € 894,50 per maand. Dit klemt te meer nu de door eiser voor zijn rekening genomen helft van de hypotheekrente evenzeer zou kunnen worden aangemerkt als een vergoeding voor het gebruik van de woning waarvan de onverdeelde helft in eigendom toebehoort aan [A]. Eiser is derhalve niet geslaagd in de op hem rustende bewijslast aannemelijk te maken dat de door hem in de onderhavige periode betaalde rente die ziet op het evenredige deel van de schuld van [A] aftrekbaar is als uitgaven voor een onderhoudsverplichting.
Periode 9 oktober 2007 tot en met 31 december 2007
4.7. Eiser heeft een beschikking overgelegd van de rechtbank Haarlem van 9 oktober 2007 (vermeld onder 2.3) waarin de rechtbank de door eiser te betalen bijdrage in het levensonderhoud van [A] bij voorlopige voorziening heeft bepaald op € 55 per maand. Eiser stelt dat omdat bij het vaststellen van de hoogte van de partneralimentatie voor het bepalen van zijn draagkracht uitdrukkelijk rekening is gehouden met het feit dat hij de volledige hypotheekschuld betaalt, hij de helft van de door hem betaalde hypotheekrente in aftrek kan brengen als uitgaven voor een onderhoudsverplichting. De rechtbank kan eiser hierin niet volgen. Het feit dat bij de berekening van de draagkracht van eiser ervan is uitgegaan dat hij de volledige hypotheekschuld zou betalen betekent niet automatisch dat dit bedrag is aan te merken als uitgaven voor een onderhoudsverplichting. Zoals onder 4.6 is overwogen en ook hier heeft te gelden kan de door eiser voor zijn rekening genomen helft van de hypotheekrente evenzeer worden aangemerkt als een vergoeding verschuldigd voor het gebruik van de woning. Uit de beschikking kan derhalve niet worden afgeleid dat de helft van de hypotheekrente die kan worden toegerekend aan eiseres dient te worden aangemerkt als uitgaven voor een onderhoudsverplichting.”
4.1.2. Het Hof verenigt zich met deze overwegingen van de rechtbank. Belanghebbende heeft in hoger beroep geen feiten en omstandigheden aangevoerd die tot een ander oordeel leiden. Vaststaat dat ook na 19 januari 2007 de hypotheekrente is voldaan maar dat zegt nog niets over de draagplicht ter zake van die betalingen. Zulks klemt te meer omdat de betaling van de hypotheekrente heeft plaatsgevonden vanaf de 'en/of' rekening waartoe (naar belanghebbende ter zitting heeft bevestigd) ook de ex-echtgenote beschikkingsbevoegd was. Het Hof voegt hieraan toe dat, zoals de inspecteur ter zitting van het Hof desgevraagd heeft verklaard, de ex-echtgenote de helft van deze rente in aftrek heeft gebracht op haar belastbare inkomen uit werk en woning, hetgeen niet strookt met de door belanghebbende gestelde afspraak. Daar komt bij dat uit de onder 2.3.1 geciteerde overwegingen van de rechtbank Haarlem, sector familie- en jeugdrecht, blijkt dat het ontbreekt aan goed overleg en de ex-echtgenote in het kader van de echtscheidingsprocedure toedeling van (het gebruik van) de woning vraagt, hetgeen evenmin strookt met de door belanghebbende gestelde afspraak. Ook overigens volgt uit de vaststaande feiten niet dat de betalingen zijn gedaan uit hoofde van een onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw. Belanghebbende is niet geslaagd in de op hem rustende bewijslast.
4.2.1. Belanghebbende heeft subsidiair gesteld dat alle lasten en risico's met betrekking tot de woning vanaf 19 januari 2007 (het moment dat zijn ex-echtgenote de woning heeft verlaten) voor zijn rekening kwamen. Ter toelichting op deze stelling heeft hij verklaard dat hij bij het vertrek van zijn vrouw met haar is overeengekomen om de waarde van de woning, uitgaande van de vraagprijs op dat moment voor een naburige woning, op € 510.000 te stellen, dat de woning later inderdaad voor die prijs aan hem is toebedeeld, en dat gezien de hoogte van de wederzijdse inkomens van meet af aan duidelijk was dat toedeling aan de vrouw niet aan de orde kon zijn. Voorts voert hij aan dat alle lasten ter zake van de woning, zoals hypotheekrente, onderhoud en OZB, voor zijn rekening zijn gekomen, en dat dit ook zo met de vrouw was afgesproken.
4.2.2. De inspecteur heeft deze stellingen betwist omdat daarvoor geen adequaat (schriftelijk) bewijs is bijgebracht. De gestelde mondelinge afspraken zijn niet controleerbaar en zijn in strijd met de wijze waarop belanghebbende en de vrouw aangifte hebben gedaan. Er zijn lasten betaald van een en/of rekening die - evenals de woning - in de boedelscheiding moeten zijn betrokken. De akte van boedelscheiding is echter niet overgelegd, evenmin als het echtscheidingsvonnis.
4.2.3. Het Hof is van oordeel dat het gezien de gemotiveerde betwisting door de inspecteur op de weg van belanghebbende heeft gelegen concreter bewijs voor zijn stellingen te leveren dan wel aan te bieden. Nu dit achterwege is gebleven moet de conclusie zijn dat belanghebbende niet is geslaagd in de op hem rustende bewijslast.
4.2.4. Het voorgaande leidt ertoe dat niet kan worden gezegd dat belanghebbende vanaf het moment van vertrek van zijn ex-echtgenote de economische eigenaar van de woning was. Het onderhavige geval ligt in zoverre anders dan de zaak waarover is beslist in de uitspraak van dit Hof van 29 maart 2012, nrs. 10/00106 en 10/00107.
4.2.5. Het Hof gaat derhalve ervan uit dat de woning tot het moment van de boedelscheiding gemeenschappelijk eigendom was van belanghebbende en de vrouw. Voor een hogere aftrek van eigenwoningrente dan de inspecteur heeft toegestaan is dus geen plaats.
4.3. Uitgaande van het in 4.1.2 gegeven oordeel, kan in het belastbaar inkomen van de man slechts de helft van het eigenwoningforfait worden begrepen. De inspecteur heeft de aanslag op dit punt dan ook juist vastgesteld, maar heeft daarnaast een bedrag ter grootte van de 'andere' helft bijgeteld als periodieke verstrekking van huisvesting door de vrouw aan de man. Uit het verhandelde ter zitting blijkt dat deze bijtelling onderdeel van het geschil tussen partijen uitmaakt. Nu de inspecteur ter zitting van het Hof desgevraagd heeft verklaard, er evenals de rechtbank van uit te gaan dat hetgeen belanghebbende (uiteindelijk) ter zake van de hypotheekrentebetalingen aan de bank voor zijn rekening heeft genomen, voor zover dit betrekking heeft op het aan de vrouw toerekenbare deel van de hypotheekschuld, heeft gestrekt tot vergoeding voor het gebruik van de (mede aan de ex-echtgenote toebehorende) woning, en niet is gesteld of gebleken dat deze vergoeding op onzakelijke wijze is vastgesteld, kan naar 's Hofs oordeel in het belastbare inkomen van belanghebbende geen bedrag ter zake van door de vrouw aan hem verschafte huisvesting in aanmerking worden genomen. Dit houdt in dat het belastbare inkomen uit werk en woning dient te worden verminderd met de door de inspecteur toegepaste bijtelling van 1/2 x € 2.579 ofwel € 1.290.
Slotsom
Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd, behoudens de beslissingen inzake de proceskosten en het griffierecht. Doende wat de rechtbank had behoren te doen zal het Hof de uitspraak op bezwaar vernietigen en de aanslag verminderen tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € (44.273 -/- 1.290=) 42.983 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.578, met evenredige vermindering van de heffingsrente
5. Kosten
Nu het hoger beroep gegrond is, acht het Hof t termen aanwezig voor een kostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn opgenomen in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit).
Voor het onderhavige geval zijn dat de in onderdeel c vermelde reiskosten;
Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van het Besluit wordt het bedrag van deze kosten vastgesteld op de voor het bijwonen van het onderzoek ter zitting gemaakte reiskosten per openbaar vervoer tweede klasse, ad € 16.
6. Beslissing
Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank behoudens de beslissingen inzake de proceskosten en het griffierecht;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 42.983 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.578, met evenredige vermindering van de heffingsrente
- veroordeelt de inspecteur in de kosten van belanghebbende tot een bedrag van € 16;
- gelast de inspecteur aan belanghebbende het in hoger beroep betaalde griffierecht ad € 112 te vergoeden.
De uitspraak is gedaan door mrs. J. den Boer, voorzitter van de belastingkamer, A.M.J.G. van Amsterdam en D.J. de Korte, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. A.G. Detweiler-Cox als griffier. De beslissing is op 21 maart 2013 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1.. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.