Home

Gerechtshof Amsterdam, 28-03-2013, CA1711, 11-00001

Gerechtshof Amsterdam, 28-03-2013, CA1711, 11-00001

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
28 maart 2013
Datum publicatie
5 juni 2013
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2013:CA1711
Zaaknummer
11-00001
Relevante informatie
Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 27e, Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 27h

Inhoudsindicatie

Ambtshalve aanslag na niet-doen van aangifte. In de omstandigheden van het geval mag de inspecteur bij redelijke schatting rekening houden met mogelijkheid van niet uit de bankafschriften blijkende (contante) inkomsten.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 11/00001

28 maart 2013

uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

[X] te [Z], belanghebbende,

tegen

de uitspraak in de zaak met kenmerknummer AWB 10/2882 van de rechtbank Haarlem van 23 november 2010 in het geding tussen

belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst Holland-Noord/kantoor Zaandam,

de inspecteur.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. De inspecteur heeft met dagtekening 3 november 2009 aan belanghebbende voor het jaar 2006 een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 103.394. Tegelijk met het opleggen van de aanslag heeft de inspecteur bij beschikking een bedrag van € 6.291 aan heffingsrente in rekening gebracht.

1.2. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij in één geschrift vervatte uitspraken, gedagtekend 18 juni 2010, de aanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 87.885 en de in rekening gebrachte heffingsrente dienovereenkomstig verminderd.

1.3. Bij uitspraak van 23 november 2010 heeft de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) het hiertegen door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard.

1.4. Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 3 januari 2011. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 januari 2013. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2. Feiten

2.1. Belanghebbende is bij brief van 28 februari 2007 uitgenodigd tot het doen van aangifte IB/PVV voor het jaar 2006. Op verzoek van belanghebbende is de termijn voor het indienen van deze aangifte verlengd tot 5 oktober 2007.

2.2. Aangezien de aangifte door de Belastingdienst niet binnen de daartoe gestelde (verlengde) termijn was ontvangen, heeft de inspecteur op 5 oktober 2007 een herinneringsbrief aan belanghebbende verzonden. Op 14 januari 2008 is belanghebbende schriftelijk aangemaand tot het (alsnog) doen van aangifte vóór 4 februari 2008. De inspecteur heeft met dagtekening 31 maart 2009 en 10 juni 2009 wederom herinneringsbrieven gezonden. Belanghebbende, die schriftelijk is gewezen op de eventuele gevolgen van het niet doen van aangifte, heeft niet binnen de daartoe gestelde termijn (binnen twee weken na 10 juni 2009) aangifte IB/PVV gedaan voor het jaar 2006.

2.3. Met dagtekening 3 november 2009 heeft de inspecteur de onder 1.1 vermelde aanslag, naar een ambtshalve vastgesteld bedrag, opgelegd.

2.4. Nadat belanghebbende bij brief van 11 december 2009 bezwaar had gemaakt tegen de aanslag en op 21 januari 2010 alsnog een ingevuld aangiftebiljet IB/PVV 2006 aan de inspecteur had toegezonden, heeft de inspecteur – na verschillende verzoeken tot nadere informatie en correspondentie hierover met belanghebbende – bij uitspraak op bezwaar van 18 juni 2010 de aanslag verminderd tot een berekend naar een geschat belastbaar inkomen uit werk en woning van € 87.885. Dit bedrag is door hem als volgt berekend:

NWW-uitkering € 8.394

Winst uit onderneming € 95.000

Af:

- alsnog geaccepteerde kosten (algemene kosten,

kantoorkosten, portikosten en bankkosten) -/- € 2.398

- zelfstandigenaftrek -/- € 4.310

€ 88.292

€ 96.686

Eigenwoningforfait -/- aftrekbare hypotheekrente

eigen woning -/- € 8.801

Belastbaar inkomen uit werk en woning € 87.885

2.5. Belanghebbende is gehuwd en had in het onderhavige jaar (en in elk geval tot medio 2010) twee thuiswonende studerende zoons, geboren in [jaartal] en [jaartal]. Zijn echtgenote heeft in 2006 looninkomsten genoten ten bedrage van (bruto) € 2.639. Naast looninkomsten heeft belanghebbende – ook in eerdere en latere jaren dan 2006 – winst genoten uit de door hem gedreven eenmanszaak [A] (hierna ook: [A]). Dit administratiekantoor is ingeschreven bij de Kamer van Koophandel en het is vermeld in telefoongidsen en op internet.

2.6. In 2004 heeft belanghebbende de hypothecaire lening ter zake van zijn woning verhoogd met een bedrag van € 125.000. Van dit bedrag heeft de inspecteur een gedeelte groot € 56.933 aangemerkt als geen verband houdend met verbouwingswerkzaamheden aan de woning en op die grond de daarover verschuldigde rente niet in aftrek toegestaan.

2.7. Vanaf het belastingjaar 1992 heeft belanghebbende niet de vereiste aangifte IB/PVV gedaan. In 2004 is met belanghebbende uiteindelijk een vaststellingsovereenkomst gesloten over de jaren 1999 tot en met 2002. Over het jaar 2005 is bij belanghebbende een boekenonderzoek ingesteld, waarin naar voren is gekomen dat belanghebbende in dat jaar via [A] drie opdrachtgevers had. De inspecteur heeft de administratie van belanghebbende over het jaar 2005 verworpen vanwege het niet bewaren van uitgeschreven facturen en afschriften van privé bankrekeningen. Het belastbare inkomen uit werk en woning van het jaar 2005 is uiteindelijk – na bezwaar – vastgesteld op € 77.704. Tegen de desbetreffende uitspraak op bezwaar is door belanghebbende geen beroep ingesteld.

2.8. Bij de Belastingdienst zijn de volgende gegevens bekend met betrekking tot door

belanghebbende genoten inkomsten uit dienstbetrekking of uitkeringen:

jaar aard inkomsten totaalbedrag (bruto)

2004 loon uit dienstbetrekking € 68.544

2005 tot eind april in loondienst, vervolgens NWW uitkering € 53.814

2006 NWW-uitkering € 8.394

2007 NWW-uitkering, m.i.v. juni 2007 looninkomsten € 45.124

2008 loon uit dienstbetrekking € 91.164

2009 loon uit dienstbetrekking (€ 91.399) en uitkering uit

levensverzekering (€ 4.370) € 95.769

2.9. Belanghebbende is op 19 maart 2008 door medewerkers van de Belastingdienst verhoord in verband met het (mogelijk) opleggen van een boete. In het hiervan opgemaakte verslag, dat door de inspecteur bij brief van 20 maart 2008 aan belanghebbende is toegezonden, is – voor zover thans van belang – het volgende vermeld:

“Wij vragen [belanghebbende] wat hij heeft gedaan met het geld dat uit de hypotheekverhoging in 2004 beschikbaar is gekomen. [Belanghebbende] verklaart dat sprake is van een depot en dat hij bedragen gebruikt voor kosten van levensonderhoud. Naar hij zich herinnert is de totale schuld zo’n € 250.000. (…)

[Belanghebbende] verklaart ons dat hij in 2005 is ontslagen en per juli/augustus 2007 weer in loondienst is (…) in Amsterdam. Na zijn ontslag in 2005 heeft hij veel gesolliciteerd (…). Daar heeft hij wat kortlopende opdrachten aan overgehouden. (…)

Wij zeggen dat er al jarenlang een administratiekantoor [A] op het woonadres van [belanghebbende] is gevestigd (…). In de hypotheekakte uit 2004 staat (…) een bepaling over verpanding van roerende zaken waaronder “machinerieën en werktuigen die bestemd zijn om daarmee een bedrijf in het daartoe ingerichte perceel uit te oefenen”. (…)

[Belanghebbende] verklaart dat hij het stuk tekst uit de hypotheekakte niet kent. (…) Er is sprake van een kantoor aan huis, dat is een kamer grenzend aan de woonkamer met een bureau, een computer en een tafel (…). (…)

[Belanghebbende] verzorgt al jarenlang de administratie voor het appartementencomplex [A-straat] in [Y]. Dat is een vereniging van ongeveer 40 eigenaren en de opbrengst van die werkzaamheden is op jaarbasis ongeveer € 4.000. Hij staat ingeschreven in de Kamer van Koophandel en heeft een OB nummer. Tijdens de vele sollicitatiegesprekken heeft hij ook kortlopende opdrachten gekregen. (…) [Belanghebbende] heeft onder meer geadviseerd aan [D] over een overname. Verder noemde hij [B]. Zijn uurloon bedraagt € 50 per uur. Tijdens zo’n kortlopende opdracht werkt hij 3-5 dagen per week, meestal bij de opdrachtgever, zo’n 3 maanden achter elkaar. [Belanghebbende] heeft wel wat jaaroverzichten, maar kan nu niet aangeven in welke periode hij inkomsten heeft genoten uit de opdrachten. Momenteel heeft hij één klant, het appartementencomplex aan de [A-straat] in [Y].

Wij vragen of de inkomsten uit dienstbetrekking of de inkomsten uit [A] meer opleveren. [Belanghebbende] geeft aan dat de inkomsten uit dienstbetrekking meer opleveren. (…)

Wij merken op dat [belanghebbende] per 1 mei 2005 een NWW uitkering heeft en dat hij dus kennelijk geen werkgever had van 1 mei 2005 tot medio 2007. [Belanghebbende] heeft in 2006 een NWW uitkering van € 8.394 bruto. Wij vragen hem waarvan hij in 2006 heeft geleefd.

[Belanghebbende] meent zich te herinneren dat de kortlopende opdrachten in 2006 en 2007 zijn uitgevoerd en niet in 2005. De echtgenote van [belanghebbende] en zijn 2 meerderjarige inwonende kinderen genieten in 2005 en 2006 slechts geringe looninkomsten. De echtgenote verleent geen bijstand aan de werkzaamheden van [belanghebbende]. Zij werkt een enkele keer als oproepkracht (…).”

2.10. Met betrekking tot het jaar 2006 is belanghebbende strafrechtelijk vervolgd wegens het opzettelijk niet doen van een bij de belastingwet voorziene aangifte. Belanghebbende is hiervoor door de strafkamer van de rechtbank veroordeeld tot een geldboete van € 6.000 en een voorwaardelijke werkstraf van 60 uur. Vanwege de ingestelde strafvervolging heeft de inspecteur afgezien van het opleggen van een verzuim- of vergrijpboete ter zake van de onderhavige aanslag.

3. Geschil in hoger beroep

3.1. In hoger beroep is evenals in eerste aanleg in geschil op welk bedrag aan (geschat) belastbaar inkomen uit werk en woning de aanslag (nader) dient te worden vastgesteld. Volgens belanghebbende dient de aanslag te worden verminderd tot (naar het Hof begrijpt) een aanslag naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 18.512. De inspecteur concludeert tot vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 84.308.

3.2. Voorts is in geschil of de inspecteur dient te worden veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende in eerste aanleg en hoger beroep.

3.3. Voor de gronden waarop partijen hun standpunten doen steunen verwijst het Hof naar de gedingstukken, waaronder de processen-verbaal van de zittingen in eerste aanleg en hoger beroep.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. De rechtbank heeft in haar uitspraak (waarin belanghebbende is aangeduid met ‘eiser’ en de inspecteur met ‘verweerder’) het volgende over het geschil overwogen:

“4.1. Tussen partijen is niet in geschil dat eiser, ondanks meerdere herinneringen daartoe, niet de verplichte aangifte IB/PVV 2006 heeft gedaan. Als gevolg hiervan is de bewijslast omgekeerd en verzwaard, zodat op eiser de last komt te rusten om te doen blijken – dat wil zeggen overtuigend aan te tonen – dat de hier in het geding zijnde aanslag ten onrechte dan wel tot een te hoog bedrag is opgelegd onderscheidenlijk vastgesteld.

4.2. Op verweerder rust ondanks de omkering en verzwaring van de bewijslast wel de verplichting om een redelijke schatting te maken van de hoogte van de bedragen aan verzwegen inkomsten en vermogen. Verweerder heeft als uitgangspunt voor de schatting gebruik gemaakt van de inkomensgegevens en inkomensschattingen zoals bekend waren over de jaren 2004, 2005, 2007, 2008 en 2009. Hierbij heeft verweerder naast de bekende inkomsten uit dienstbetrekking of uitkering steeds een bedrag aan winst uit onderneming in aanmerking genomen.

Daarnaast heeft verweerder rekening gehouden met de door eiser met betrekking tot het jaar 2006 overgelegde afschriften van een deel van de bankrekeningen. Verschillende opdrachtgevers zijn onder andere via bankafschriften en een verslag van het verhoren van eiser aan eiser gekoppeld. Gelet op het voorgaande acht de rechtbank de schatting van verweerder redelijk.

4.3. Verweerder beroept zich er daarbij terecht op dat het aan eiser is om het tegendeel overtuigend aan te tonen. Eiser heeft zijn stelling dat verweerder het verzamelinkomen te hoog heeft vastgesteld onderbouwd door te stellen dat de winst uit onderneming € 47.736 bedraagt. Daarnaast heeft eiser afschriften van een deel van zijn bankrekeningen overgelegd. Eiser is er hiermee niet in geslaagd aan zijn verzwaarde bewijslast te voldoen. De gestelde opbrengst van zijn onderneming in 2006 wordt niet door onderliggende stukken onderbouwd en de afschriften van de bankrekeningen betreft geen volledig overzicht.

4.4. Eiser heeft de rechtbank voorts verzocht om de belastingdienst te veroordelen tot het maximaal opleggen van een verzuimboete van € 1.134 in plaats van de opgelegde boetes van in totaal € 21.003.

Uit de door eiser bijgevoegde stukken blijkt dat het door hem genoemde bedrag van € 21.003 ziet op:

- een vergrijpboete van € 4.706 die is opgelegd bij de aanslag IB/PVV voor het jaar 2005,

- een boete van € 4.054 die is opgelegd bij de naheffingsaanslag omzetbelasting voor het jaar 2005,

- een boete van € 5.109 die is opgelegd bij de naheffingsaanslag omzetbelasting voor het jaar 2006,

- alsmede een verzuimboete van € 1.134 die is opgelegd bij de aanslag IB/PVV voor het jaar 2007.

- Daarnaast is aan eiser een strafrechtelijke boete van € 6.000 opgelegd.

Nu voornoemde aanslagen en bijbehorende boetebeschikkingen niet aan de rechtbank ter beoordeling voorliggen en er geen boete is opgelegd bij de onderhavige aanslag IB/PVV voor het jaar 2006, behoeft deze grief van eiser geen bespreking.

4.5. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.”

4.2.1. In hoger beroep heeft belanghebbende dagafschriften van het jaar 2006 overgelegd van de hem en/of zijn echtgenote ter beschikking staande zes bankrekeningen. Op grond hiervan stelt belanghebbende een volledig overzicht te hebben verstrekt van de geldstromen die via deze bankrekeningen zijn gelopen, en daarmee overtuigend te hebben aangetoond dat bij de bestreden aanslag een te hoog bedrag aan winst uit onderneming in aanmerking is genomen. Uit de rekeningafschriften blijkt volgens belanghebbende dat de bruto omzet van de eenmanszaak ([A]) in 2006 € 47.736 heeft bedragen in plaats van het door de inspecteur geschatte bedrag aan winst van € 95.000. Belanghebbende berekent deze omzet als volgt: ontvangen bedragen van opdrachtgever [C] (excl. omzetbelasting) van in totaal € 49.726 + overige ontvangsten à € 10 minus € 2.000 aan [C] in rekening gebrachte autokosten = € 47.736. Belanghebbende stelt dat in 2006 [C] de enige klant is geweest van [A] en dat de voor [D] verrichte werkzaamheden, die via [B] werden verricht en waarvoor hij facturen heeft uitgeschreven aan [B], in 2007 hebben plaatsgevonden. De daarmee behaalde winst is in 2007 verantwoord, zo stelt belanghebbende.

4.2.2. Belanghebbende stelt in 2006 geen contante bedragen te hebben ontvangen; er heeft in de eenmanszaak ([A]) geen kasverkeer plaatsgevonden. De door de inspecteur gesignaleerde opnamen aan contant geld van in totaal € 19.500 vanaf de rekening van [A] bij de (toenmalige) [bank A] zijn op een bedrag van € 850 na (dat is aangewend voor kosten van levensonderhoud) telkens op dezelfde dag doorgestort op privérekeningen van belanghebbende bij [bank A] en [bank B]. Belanghebbende verklaart deze handelwijze uit de omstandigheid dat de kantoren van de [bank A] en [bank B] in [Z] tegenover elkaar lagen en dat hij altijd op deze wijze heeft gehandeld.

4.2.3. Daarnaast heeft belanghebbende gesteld dat de door de inspecteur vastgestelde winst verder dient te worden verminderd met afschrijvingen à € 1.700, telefoonkosten van € 1.825, kosten van abonnementen ad € 5.982 en autokosten ter grootte van € 12.602, zodat de winst uit onderneming (na vermindering met zelfstandigenaftrek) nader dient te worden vastgesteld op € 18.919, aldus belanghebbende.

4.2.4. Voorts heeft belanghebbende nog gesteld dat de inspecteur ten onrechte rekening heeft gehouden met in 2006 op de rekening van [A] ontvangen bedragen (van in totaal € 5.768) van leden van de Vereniging van Eigenaren van het appartementencomplex [A-straat] (hierna: de VvE). Deze bedragen betroffen geen inkomsten voor [A], maar maandelijkse servicebijdragen die per abuis op deze rekening zijn gestort; zij zijn eind 2007 door hem doorgestort op de rekening van de VvE, zo stelt belanghebbende. Ter zitting in hoger beroep heeft belanghebbende de inspecteur een afschrift ter inzage gegeven van de rekening van [A] bij de [bank A], waarop met valutadatum 31 december 2007 de overboeking is vermeld van € 4.000 naar een rekening van de VvE.

4.3.1. De inspecteur heeft deze standpunten van belanghebbende betwist. Hij is het met belanghebbende eens dat uiteindelijk – in hoger beroep – over een sluitend overzicht wordt beschikt van de in 2006 giraal verrichte transacties vanaf de zes door belanghebbende vermelde bankrekeningen. De inspecteur wijst er echter op dat de handelwijze om grote bedragen aan contant geld op te nemen en direct weer te storten in de eerste helft van 2006 niet voorkwam; de contante opnamen en stortingen van in totaal € 19.500 lijken vooral te hebben plaatsgevonden in de periode waarin volgens belanghebbende geen omzet zou zijn gegenereerd, zo stelt de inspecteur. Gelet op het feit dat voor [A] geen kassaldi op de balansen zijn opgenomen terwijl er kennelijk wel kasverkeer plaatsvindt, de kasadministratie niet is overgelegd en belanghebbende geen aannemelijke verklaring heeft gegeven voor de ongebruikelijke handelwijze om grote sommen contant geld op te nemen en weer op andere bankrekeningen te storten, kan volgens de inspecteur niet worden uitgesloten dat er contante bedragen aan omzet zijn ontvangen en dat deze bedragen zijn gestort op de privé-bankrekeningen van belanghebbende. In dat verband heeft de inspecteur ook gewezen op de verklaring die belanghebbende tijdens zijn verhoor op 19 maart 2008 heeft afgelegd (zoals weergegeven onder 2.9); belanghebbende verklaarde toen verschillende kortlopende opdrachten te hebben gekregen, die in 2006 en 2007 zouden zijn uitgevoerd. De stelling van belanghebbende dat de voor [D] verrichte werkzaamheden zijn gefactureerd via [B] en zijn verantwoord in het jaar 2007 kan niet op haar juistheid worden beoordeeld, aangezien belanghebbende geen aangifte heeft ingediend voor 2007 en dat jaar nog in onderzoek is.

De door belanghebbende ter zitting in hoger beroep vermelde financieringswijze van de derde auto die het gezin in 2006 (vanaf augustus) ter beschikking stond (een Saab cabriolet met een nieuwwaarde van € 63.555 en een waarde in augustus 2006 van circa € 40.000), namelijk een verrekening met een aan zijn broer geleend bedrag, acht de inspecteur niet aannemelijk. Hoe deze auto is gefinancierd of betaald, is er door die verklaring niet duidelijker op geworden.

4.3.2. Voorts heeft de inspecteur erop gewezen dat belanghebbende geen enkel bedrag aan inkomsten in aanmerking heeft genomen voor de ten behoeve van de VvE verrichte werkzaamheden, terwijl hij tijdens zijn verhoor door medewerkers van de Belastingdienst (zoals weergegeven onder 2.9) heeft verklaard daarvoor jaarlijks ongeveer € 4.000 te hebben ontvangen. Bovendien heeft belanghebbende volgens de inspecteur niet overtuigend aangetoond dat hij de in 2006 van VvE-eigenaren ontvangen bedragen (van in totaal € 5.738) in 2007 heeft teruggestort op de rekening van de VvE; het ter zitting in hoger beroep getoonde bankafschrift (met een overboeking van € 4.000) kan net zo goed betrekking hebben op in 2007 ontvangen bedragen, zo stelt de inspecteur.

4.3.3. In de door belanghebbende eerst in hoger beroep overgelegde afschriften van aan [C] uitgereikte facturen, waaruit blijkt dat belanghebbende aan [C] 18.826 gereden kilometers in rekening heeft gebracht, ziet de inspecteur aanleiding alsnog rekening te houden met een bedrag van (18.826 x € 0,19 =) € 3.577 aan autokosten vanwege met de privé-auto(’s) afgelegde zakelijke kilometers. Belanghebbende heeft volgens de inspecteur niet aannemelijk gemaakt dat met een hoger bedrag aan autokosten rekening moet worden gehouden. Voor het overige heeft belanghebbende volgens de inspecteur niet aannemelijk gemaakt dat met hogere ondernemingskosten rekening moet worden gehouden dan het reeds in aanmerking genomen bedrag aan kantoorkosten van € 2.398; de inspecteur heeft de zakelijkheid van de door belanghebbende opgevoerde abonnements- en telefoonkosten betwist, terwijl belanghebbende volgens hem evenmin het door hem gestelde bedrag aan (hogere) afschrijvingskosten aannemelijk heeft gemaakt.

4.3.4. De inspecteur concludeert dat de winst uit onderneming nader dient te worden vastgesteld op (zie 2.4: € 95.000 -/- € 2.398 =) € 92.602 -/- € 3.577 = € 89.025 en dat belanghebbende (onveranderd) recht heeft op een zelfstandigenaftrek van € 4.310. De aldus vastgestelde winst berust volgens de inspecteur op een redelijke schatting. De winst na zelfstandigenaftrek moet volgens de inspecteur daarom nader worden vastgesteld op € 84.715 en het belastbare inkomen uit werk en woning op (€ 8.394 + € 84.715 -/- € 8.801 =) € 84.308. Belanghebbende heeft volgens de inspecteur niet overtuigend aangetoond dat het belastbare inkomen op een lager bedrag moet worden vastgesteld.

4.4. Het Hof stelt voorop dat de rechtbank op goede gronden heeft geoordeeld dat op grond van het bepaalde in artikel 27e, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR), dat ingevolge artikel 27h, tweede lid, AWR in hoger beroep van overeenkomstige toepassing is, de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard, aangezien vaststaat dat belanghebbende de verplichte aangifte IB/PVV voor het jaar 2006 niet (tijdig) heeft gedaan. Deze omstandigheid heeft tot gevolg dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard, tenzij blijkt dat en in hoeverre de bestreden uitspraak op bezwaar onjuist is. Voor zover de bewijslast van de aanvang af reeds op belanghebbende rustte (bijvoorbeeld ten aanzien van door hem gestelde aftrekbare kosten), wordt deze bewijslast verzwaard en dient belanghebbende de door hem ter zake gestelde feiten en omstandigheden overtuigend aan te tonen (te doen blijken).

Voorts heeft de rechtbank terecht overwogen dat toepassing van de sanctie van artikel 27e AWR de inspecteur niet ontslaat van de verplichting aannemelijk te maken dat de door hem vastgestelde aanslag is gebaseerd op een redelijke schatting.

4.5. Het Hof is van oordeel dat belanghebbende tegenover de betwisting door de inspecteur niet heeft doen blijken dat de aanslag op een lager bedrag moet worden vastgesteld dan het door de inspecteur in hoger beroep nader gestelde bedrag, te weten een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 84.308. Weliswaar heeft belanghebbende in hoger beroep een volledig overzicht verstrekt van de afschriften van de hem en/of zijn echtgenote ter beschikking staande zes bankrekeningen, maar daarmee heeft hij niet overtuigend aangetoond dat zijn winst uit onderneming (na zelfstandigenaftrek) op een lager bedrag moet worden vastgesteld dan op € 84.715. Het Hof is met de inspecteur van oordeel dat belanghebbende geen aannemelijke verklaring heeft gegeven voor de - niet alleen in het algemeen maar ook voor belanghebbende - ongebruikelijke handelwijze om grote sommen contant geld op te nemen en tot (nagenoeg) dezelfde bedragen direct weer op andere bankrekeningen te storten. Immers, naar de inspecteur ter zitting onweersproken heeft verklaard, geschiedde dit alleen in de tweede helft van het onderhavige jaar en vonden overboekingen eerder in het jaar (en in andere jaren) giraal plaats. Het Hof is van oordeel dat daardoor niet kan worden uitgesloten dat er contante bedragen aan omzet zijn ontvangen en dat deze bedragen zijn gestort op de privébankrekeningen van belanghebbende. Gelet hierop heeft de inspecteur bij de door hem verrichte schatting aansluiting kunnen zoeken bij de inkomensgegevens en inkomensschattingen over de jaren 2004, 2005, 2007, 2008 en 2009, zoals weergegeven onder 2.8. Gelet op de daaruit blijkende verdiencapaciteit van belanghebbende in deze jaren, de omstandigheid dat belanghebbende (afgaande op de overgelegde bankafschriften) niet zichtbaar heeft ingeteerd op zijn vermogen alsmede de door de inspecteur vermelde feiten en omstandigheden omtrent de voor de VvE (ook in het onderhavige jaar) verrichte werkzaamheden en de onduidelijkheden inzake de in 2006 verrichte kortlopende opdrachten, heeft de inspecteur de door belanghebbende genoten winst in redelijkheid kunnen schatten op (na zelfstandigenaftrek) € 84.715. Belanghebbende heeft niet overtuigend aangetoond dat hierbij met een hoger bedrag aan ondernemingskosten rekening moet worden gehouden dan het bedrag dat door de inspecteur aan kantoorkosten en autokosten (alsnog) in aanmerking is genomen.

4.6. Belanghebbende heeft in hoger beroep wederom verzocht de Belastingdienst te veroordelen tot het maximaal opleggen van een verzuimboete van € 1.134 in plaats van de opgelegde boetes van in totaal € 21.003. Voor het jaar 2006 is echter – vanwege de ingestelde strafrechtelijke veroordeling – geen boete opgelegd; het Hof verwijst naar hetgeen de rechtbank hierover heeft overwogen in onderdeel 4.4 van haar uitspraak en maakt deze overweging tot de zijne.

Slotsom

4.7. De slotsom van het hiervoor overwogene is dat het hoger beroep van belanghebbende uitsluitend doel treft voor wat betreft het alsnog in aanmerking te nemen bedrag van € 3.577 aan autokosten. Het Hof zal de uitspraak op bezwaar en de uitspraak van de rechtbank daarom vernietigen, het beroep gegrond verklaren, de aanslag verminderen tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 84.308 en de in rekening gebrachte heffingsrente dienovereenkomstig verminderen.

5. Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling van de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende in eerste aanleg en hoger beroep als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Weliswaar heeft als regel te gelden dat in geval van een gegrond (hoger) beroep de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende wordt veroordeeld, maar het Hof is van oordeel dat de inspecteur zich in dit geval terecht heeft beroepen op een bijzondere omstandigheid die reden geeft van deze regel af te wijken. Eerst in hoger beroep heeft belanghebbende namelijk de bewijsstukken overgelegd (afschriften van aan zijn opdrachtgever [C] uitgereikte facturen) op grond waarvan belanghebbende (in zoverre) heeft doen blijken dat de bestreden uitspraak op bezwaar onjuist is. Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende deze bewijsstukken niet in de bezwaarfase had kunnen overleggen. Op grond hiervan is het Hof van oordeel dat de noodzaak tot het instellen van het beroep alsmede het hoger beroep uitsluitend voortvloeide uit de handelwijze van belanghebbende (vgl. HR 12 mei 2006, nr. 42.449, BNB 2006/270).

6. Beslissing

Het Hof:

- vernietigt de uitspraak van de rechtbank;

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de bestreden uitspraken op bezwaar;

- vermindert de aanslag tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 84.308;

- vermindert de in rekening gebrachte heffingsrente naar evenredigheid van de vermindering van de aanslag; en

- gelast de inspecteur aan belanghebbende het bij de rechtbank (€ 41) en bij het Hof (€ 112) betaalde griffierecht (in totaal € 153) te vergoeden.

Aldus gedaan door mrs. J. den Boer, voorzitter, E.F. Faase en H.E. Kostense, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. A.G. Detweiler-Cox als griffier.

De beslissing is op 28 maart 2013 in het openbaar uitgesproken.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.