Home

Gerechtshof Amsterdam, 25-04-2013, CA2687, 12-00324

Gerechtshof Amsterdam, 25-04-2013, CA2687, 12-00324

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
25 april 2013
Datum publicatie
13 juni 2013
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2013:CA2687
Formele relaties
Zaaknummer
12-00324

Inhoudsindicatie

IMSV. Aan de gevoelens van spanning en frustratie die schending van de redelijke termijn meebrengt, ligt in twee van de drie procedures dezelfde fiscale vraag ten grondslag. Naar het oordeel van het Hof is het om die reden niet aannemelijk dat belanghebbende meer spanning en frustratie heeft ondervonden dan indien slechts een procedure langer dan twee jaar zou hebben geduurd. Het Hof kent schadevergoeding toe voor de procedure waarin de grootste overschrijding van de redelijke termijn heeft plaatsgevonden. Omdat de Staat en belanghebbende geen hoger beroep hebben ingesteld kan geen oordeel worden gegeven over de door de rechtbank aan de Staat toegerekende schade.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 12/00324

25 april 2013

uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

de inspecteur van de Belastingdienst/Holland-Midden/kantoor Hoofddorp,

de inspecteur,

tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AWB 11/5445 van de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) in het geding tussen

[X] te [Z], belanghebbende,

gemachtigde: mr. [V], de gemachtigde,

en

de inspecteur.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1.1. De inspecteur heeft met dagtekening 17 december 2004 voor het jaar 1999 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd en een beschikking heffingsrente genomen.

1.1.2. De inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraak op bezwaar van 15 december 2009 de navorderingsaanslag 1999 en de beschikking heffingsrente gehandhaafd.

1.2.1. De inspecteur heeft met dagtekening 23 september 2005 voor het jaar 2000 een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd en een beschikking heffingsrente genomen.

1.2.2. De inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraak op bezwaar van 26 februari 2010 de navorderingsaanslag 2000 verminderd en de beschikking heffingsrente vernietigd.

1.3.1. De inspecteur heeft dagtekening 28 november 2006 voor het jaar 2001 een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd en een beschikking heffingsrente genomen.

1.3.2. De inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraak op bezwaar van 29 januari 2010 de navorderingsaanslag 2001 en de beschikking heffingsrente verminderd.

1.4. De rechtbank heeft bij uitspraken van 12 mei 2010 de beroepen niet-ontvankelijk verklaard.

1.5. Nadat belanghebbende verzet heeft aangetekend, heeft de rechtbank bij uitspraken van 20 december 2010 de verzetten gegrond verklaard.

1.6. De rechtbank heeft bij uitspraak van 12 oktober 2011 uitspraak gedaan in het geschil met betrekking tot de verschuldigde belasting en de heffingsrente. De rechtbank heeft bepaald dat het onderzoek wordt heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over het verzoek van belanghebbende om schadevergoeding wegens mogelijke overschrijding van de redelijke termijn van de procedures.

1.7. De rechtbank heeft in een uitspraak van 14 maart 2012 de inspecteur veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding aan belanghebbende van € 11.250, de Staat veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding aan belanghebbende van € 1.250 en de inspecteur en de Staat veroordeeld in de proceskosten.

1.8. Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 24 april 2012. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend en expliciet afgezien van het instellen van incidenteel hoger beroep.

1.9. Het onderzoek ter zitting heeft, tegelijkertijd met de procedure met kenmerk 11/00884, plaatsgevonden op 7 februari 2013. Het proces-verbaal van deze zitting wordt meegezonden met de uitspraak in de zaak 11/00884.

2. Feiten

2.1.1. De rechtbank heeft in de onderdelen 2.1. tot en met 2.5 van haar uitspraak de navolgende feiten vastgesteld. Belanghebbende wordt daarin aangeduid als ‘eiser’, de inspecteur als ‘verweerder’:

2.1. Op 27 december 2004 is bij verweerder ingekomen het bezwaar van eiser tegen de navorderingaanslag ib/pvv 1999. Op 15 december 2009 heeft verweerder uitspraak gedaan op het bezwaar.

2.2. Op 29 september 2005 is bij verweerder ingekomen het bezwaar van eiser tegen de navorderingaanslag ib/pvv 2000. Op 26 februari 2010 heeft verweerder uitspraak gedaan op het bezwaar.

2.3. Op 12 december 2006 is bij verweerder ingekomen het bezwaar van eiser tegen de navorderingaanslag ib/pvv 2001. Op 29 januari 2010 heeft verweerder uitspraak gedaan op het bezwaar.

2.4. Bij de uitspraak van 12 oktober 2011 heeft de rechtbank de beroepen tegen de uitspraken op bezwaar gegrond verklaard en de navorderingsaanslagen verminderd.

2.5. Het geschil over 1999 en 2000 betrof de vraag of de huuropbrengst van een pand tot eisers belastbaar inkomen moest worden gerekend. Het geschil over 2001 betrof de vraag of een woning was aan te merken als eigen woning in verband met aftrek van hypotheekrente.

3. Geschil in hoger beroep

Evenals bij de rechtbank is bij het Hof in geschil de omvang van de schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Tussen partijen is in bijzonder in geschil of belanghebbende de schade had kunnen beperken door het instellen van beroep tegen het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar. Verder is in geschil of de schadevergoeding moet worden gematigd voor de procedures voor de jaren 1999 en 2000 omdat deze in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp.

4. Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank, heeft voorzover thans van belang, het volgende overwogen:

4.1. In zijn arresten van 10 juni 2011 (waaronder het arrest met zaaknummer 09/05112, LJN BO5080) heeft de Hoge Raad beslist dat in belastingzaken aanspraak kan bestaan op een schadevergoeding indien niet binnen een redelijke termijn op een ingesteld rechtsmiddel wordt beslist. De Hoge Raad oordeelde dat bij overschrijding van de redelijke termijn, behoudens bijzondere omstandigheden, spanning en frustratie als grond voor vergoeding van immateriële schade worden verondersteld en dat de schadevergoeding in een beroep als het onderhavige met overeenkomstige toepassing van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan worden toegekend. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden moet, aldus de Hoge Raad, worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, nr. 37984, LJN AO9006, BNB 2005/337. De in aanmerking te nemen termijn vangt in beginsel aan op het moment waarop de inspecteur het bezwaarschrift ontvangt.

4.2. Uit de arresten van de Hoge Raad van 22 april 2005 en 10 juni 2011 volgt dat de redelijke termijn in zaken zoals deze in beginsel is overschreden als na indiening van het bezwaar meer dan twee jaar is verstreken voordat op dat bezwaar en, indien vervolgens beroep is ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar, op dat beroep is beslist. Bij de vaststelling van de overschrijding van de redelijke termijn dient de duur van een vervolgprocedure als deze, waarin uitsluitend de schade in verband met de overschrijding van de redelijke termijn aan de orde is, niet in aanmerking te worden genomen, tenzij die afzonderlijke procedure op zichzelf onredelijk lang duurt. Dit betekent dat de hoogte van de schadevergoeding dient te worden beoordeeld naar het moment waarop de rechtbank uitspraak heeft gedaan in de hoofdzaak, in casu 12 oktober 2011.

4.3. Indien de totale procedure van bezwaar en beroep langer dan twee jaar heeft geduurd en er geen aanleiding is om in concreto een langere of kortere behandelingsduur dan twee jaren redelijk te achten dan wel de verstreken termijn (gedeeltelijk) aan eiser toe te rekenen, dient vervolgens per instantie te worden bezien of sprake is van een langere behandelingsduur dan gerechtvaardigd.

Naar het oordeel van de rechtbank dienen de verschillende instanties in beginsel de procedure binnen de volgende termijnen te hebben afgerond: de inspecteur overschrijdt in beginsel een redelijke termijn indien hij niet binnen een half jaar na binnenkomst van het bezwaarschrift op het bezwaar beslist en de rechtbank indien zij niet binnen anderhalf jaar na de uitspraak op bezwaar beslist. (...)

4.4. De schadevergoeding bedraagt, zoals de Hoge Raad ook heeft geoordeeld, in beginsel € 500 per half jaar waarmee de redelijke termijn is overschreden, waarbij een gedeelte van een termijn van een half jaar naar boven wordt afgerond. De rechtbank merkt daar bij op dat zij geen aanleiding ziet om het totale schadevergoedingsbedrag in alle gevallen te matigen tot de hoogte van de aanslag(en) c.q. het financieel belang waar de procedure om draait.

Indien zowel het bestuursorgaan als de rechtbank de redelijke termijn heeft overschreden, dient een berekening te worden gemaakt voor de onderlinge verdeling van de verplichting tot vergoeding van schade. Uitgangspunt daarbij is het bedrag dat moet worden toegekend in verband met het aantal halve jaren dat de (gezamenlijke) overschrijding in totaal heeft bedragen. Vervolgens dient berekend te worden het aantal gehele halve jaren van de totale termijnoverschrijding dat aan hetzij de inspecteur hetzij de rechtbank kan worden toegerekend. Voor elk geheel half jaar overschrijding wordt de schadevergoeding vastgesteld. De schadevergoedingsverplichting die dan eventueel nog niet aan hetzij het bestuursorgaan hetzij de rechtbank is toegerekend dient vervolgens bij helfte aan onderscheidenlijk het bestuursorgaan en de rechtbank te worden toegerekend.

4.5. Indien in een procedure meer dan één aanslag of beschikking is betrokken, heeft bij het vaststellen van de hoogte van de schadevergoeding als uitgangspunt te gelden het aantal bezwaarschriften dat is ingediend tegen de verschillende aanslagen en beschikkingen, zodat in beginsel per bezwaarprocedure plaats kan zijn voor afzonderlijke schadevergoeding als de redelijke termijn voor het beslissen op dat bezwaar of het daarop gevolgde beroep is verstreken. De rechtbank ziet geen grond nader te differentiëren naar aanslagen of beschikkingen afzonderlijk omdat de rechtszekerheid die grondslag is voor de schadevergoedingsplicht, verbonden is aan het voeren van een procedure en niet aan de afzonderlijke aanslagen of beschikkingen. Er kan wel aanleiding bestaan de schadevergoeding ten aanzien van meerdere bezwaarprocedures op één gezamenlijk bedrag vast te stellen, indien moet worden geoordeeld dat sprake is van zodanige samenhang en zodanig gelijktijdige behandeling dat in wezen sprake is van één bezwaarprocedure.

4.6. Voor wat betreft het antwoord op de vraag of de belanghebbende de gevoelens van spanning en frustratie vanwege de lange behandelingsduur had kunnen beperken door beroep in te stellen tegen het niet tijdig beslissen door de inspecteur op een bezwaarschrift, wijst de rechtbank op het arrest van de Hoge Raad van 25 oktober 2002, C01/032HR, LJN AE4362. In dat arrest is overwogen dat uit de enkele omstandigheid dat geen bezwaar en beroep is ingesteld tegen het niet tijdig nemen door een bestuursorgaan van een besluit op een verzoek, niet de conclusie kan worden getrokken dat de rechtspersoon waartoe het bestuursorgaan behoort, niet aansprakelijk kan worden gehouden voor schade die uit het niet tijdig nemen van het besluit is voortgevloeid.

4.7. De redelijkheid van de duur van berechting van een zaak is voorts afhankelijk van onder meer de volgende omstandigheden:

a. de ingewikkeldheid van de zaak; daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de aard en omvang van de fiscale problematiek en de omvang van het verrichte onderzoek;

b. de invloed van de belanghebbende op het procesverloop; daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend het doen van verzoeken om verlenging van gestelde termijnen of uitstel voor (het voldoen aan) uitnodigingen of oproepingen. De behandelingsduur dient in zoverre aan eiser te worden toegerekend en wordt bij de bepaling van de schade bij de berekening van de verstreken termijn buiten beschouwing gelaten.

c. de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan is behandeld; daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de mate van voortvarendheid van optreden door de inspecteur;

d. de wijze waarop de zaak door de rechter is behandeld; daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de mate van voortvarendheid die is betracht bij de controle op de voortgang van het schriftelijk debat tussen partijen, bij de appointering en afhandeling van het onderzoek ter zitting, en in de fase tussen de laatste partijhandeling en de uitspraak.

De vaststelling van de redelijke termijn in concreto laat overigens onverlet dat er in bijzondere gevallen of bij een bijzondere samenloop van zaken ook nog aanleiding kan zijn de totale omvang van de schade te matigen.

4.8. Het bovenstaande in aanmerking genomen heeft de rechtbank in de onderhavige zaken noch in de zaken zelf – die niet als complex zijn aan te merken – noch in de opstelling van eiser aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de procedure in zijn totaliteit meer dan twee jaar had mogen duren. Het feit dat eiser geen rechtsmiddel heeft ingesteld tegen het uitblijven van de uitspraken op bezwaar noopt, anders dan verweerder heeft aangevoerd, gelet op het onder 4.6 overwogene niet tot een ander oordeel nu niet is gebleken van bijzondere omstandigheden om van dat uitgangspunt af te wijken. De inspecteur en de Staat hebben overigens geen bijzondere omstandigheden aangevoerd op grond waarvan de redelijke termijn anders dan op twee jaar zou moeten worden gesteld. Anders dan de inspecteur nog heeft aangevoerd, ziet de rechtbank ook geen grond om de schadevergoeding in verband met de bezwaarprocedures tegen de navorderingsaanslagen 1999 en 2000 tezamen te matigen. Weliswaar vonden de geschillen in die procedures beide hun oorsprong in de vraag of de huuropbrengst van een en hetzelfde pand tot eisers belastbaar inkomen in beide jaren moest worden gerekend, maar dat is op zichzelf onvoldoende om af te wijken van het onder 4.5 verwoorde uitgangspunt dat per bezwaarprocedure aanspraak kan bestaan op schadevergoeding. Andere bijzondere omstandigheden om van dat uitgangspunt af te wijken heeft verweerder gesteld, noch zijn anderszins gebleken.

Schadevergoeding naar aanleiding van procedure AWB 10/902 – navorderingsaanslag ib/pvv 1999

4.9. Vanaf de ontvangst door de inspecteur op 27 december 2004 van het bezwaarschrift tegen de navorderingsaanslag ib/pvv 1999 tot de datum van de uitspraak door de rechtbank van 12 oktober 2011 zijn zes jaar en ruim negen maanden verstreken. De redelijke termijn is derhalve met vier jaar en ruim negen maanden overschreden. De schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn bedraagt dus in totaal (afgerond naar boven tien halve jaren x € 500 =) € 5.000.

4.10. De rechtbank stelt vast dat de behandeling van de bezwaarprocedure vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift op 27 december 2004 tot de uitspraak op bezwaar op 15 december 2009, vier jaar en ruim elf maanden heeft geduurd, zodat sprake is van een overschrijding van een redelijke behandelingsduur in de bezwaarfase van vier jaar en ruim vijf maanden. De inspecteur is in ieder geval een schadevergoeding aan eiser verschuldigd over acht halve jaren maal € 500 is € 4.000.

Na de uitspraak op bezwaar van 27 december 2009 heeft de rechtbank op 12 oktober 2011 uitspraak gedaan. De behandeling van het beroepschrift heeft derhalve één jaar en ruim negen maanden geduurd, hetgeen leidt tot een overschrijding van de redelijke termijn van ruim drie maanden. Die termijn omvat geen hele halve jaren. Van het totaalbedrag van

€ 5.000 dat aan eiser is verschuldigd aan schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn dient derhalve nog € 1.000 tussen de inspecteur en de Staat te worden verdeeld. De rechtbank verdeelt de verplichting tot betaling van dit bedrag in overeenstemming met het onder 4.4 overwogene gelijkelijk over de inspecteur en de Staat.

4.11. Uit het vorenstaande volgt dat eiser naar aanleiding van het bezwaarschrift tegen de navorderingsaanslag ib/pvv 1999 recht heeft op een schadevergoeding van € 5.000. Van dit bedrag komt € 4.500 voor rekening van de inspecteur en € 500 voor rekening van de Staat.

Schadevergoeding naar aanleiding van procedure AWB 10/903 – navorderingsaanslag ib/pvv 2000

4.12. Vanaf de ontvangst door de Inspecteur op 29 september 2005 van het bezwaarschrift tegen de navorderingsaanslag ib/pvv 1999 tot de datum van de uitspraak door de rechtbank van 12 oktober 2011 zijn ruim zes jaar verstreken. De redelijke termijn is daarmee met ruim vier jaar overschreden. De schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn bedraagt dus in totaal (afgerond negen halve jaren x € 500 =) € 4.500.

4.13. De rechtbank stelt vast dat de behandeling van de bezwaarprocedure vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift op 29 september 2005 tot de uitspraak op bezwaar op 26 februari 2010, vier jaar en ruim vier maanden heeft geduurd, zodat sprake is van een overschrijding van een redelijke behandelingsduur in de bezwaarfase van drie jaar en ruim tien maanden. De inspecteur is in ieder geval een schadevergoeding aan eiser verschuldigd over zeven halve jaren maal € 500 is € 3.500.

Na de uitspraak op bezwaar van 26 februari 2010 heeft de rechtbank op 12 oktober 2011 uitspraak gedaan. De behandeling van het beroepschrift heeft derhalve één jaar en ruim zeven maanden geduurd, hetgeen leidt tot een overschrijding van de redelijke termijn van ruim één maand. Die termijn omvat geen hele halve jaren. Van het totaalbedrag van € 4.500 dat aan eiser is verschuldigd aan schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn dient derhalve nog € 1.000 tussen de inspecteur en de Staat te worden verdeeld. De rechtbank verdeelt de verplichting tot betaling van dit bedrag in overeenstemming met het onder 4.4 overwogene gelijkelijk over de inspecteur en de Staat.

4.14. Uit het vorenstaande volgt dat eiser naar aanleiding van het bezwaarschrift tegen de navorderingsaanslag ib/pvv 2000 recht heeft op een schadevergoeding van € 4.500. Van dit bedrag komt € 4.000 voor rekening van de inspecteur en € 500 voor rekening van de Staat.

Schadevergoeding naar aanleiding van procedure AWB 10/904 – navorderingsaanslag ib/pvv 2001

4.15. Vanaf de ontvangst door de Inspecteur op 12 december 2006 van het bezwaarschrift tegen de navorderingsaanslag ib/pvv 2001 tot de datum van de uitspraak door de rechtbank van 12 oktober 2011 zijn vier jaar en tien maanden verstreken. De redelijke termijn is derhalve met twee jaar en tien maanden overschreden. De schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn bedraagt dus in totaal (afgerond zes halve jaren x € 500 =) € 3.000.

4.16. De rechtbank stelt vast dat de behandeling van de bezwaarprocedure vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift op 12 december 2006 tot de uitspraak op bezwaar op 29 januari 2010, drie jaar en ruim één maand heeft geduurd, zodat sprake is van een overschrijding van een redelijke behandelingsduur in de bezwaarfase van twee jaar en ruim zeven maanden. De inspecteur is in ieder geval een schadevergoeding aan eiser verschuldigd over vijf halve jaren maal € 500 is € 2.500.

Na de uitspraak op bezwaar van 29 januari 2010 heeft de rechtbank op 12 oktober 2011 uitspraak gedaan. De behandeling van het beroepschrift heeft derhalve één jaar en ruim acht maanden geduurd, hetgeen leidt tot een overschrijding van de redelijke termijn van ruim twee maanden. Die termijn omvat geen hele halve jaren. Van het totaalbedrag van € 3.000 dat aan eiser is verschuldigd aan schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn dient derhalve nog € 500 tussen de inspecteur en de Staat te worden verdeeld. De rechtbank verdeelt de verplichting tot betaling van dit bedrag in overeenstemming met het onder 4.4 overwogene gelijkelijk over de inspecteur en de Staat.

4.17. Uit het vorenstaande volgt dat eiser naar aanleiding van het bezwaarschrift tegen de navorderingsaanslag ib/pvv 2001 recht heeft op een schadevergoeding van € 3.000. Van dit bedrag komt € 2.750 voor rekening van de inspecteur en € 250 voor rekening van de Staat.

Totaal van de vergoedingen

4.18. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de inspecteur van de totale door eiser geleden (immateriële) schade een bedrag van in totaal € 11.250 moet vergoeden. De rechtbank zal de inspecteur veroordelen tot een schadevergoeding ter grootte van dit bedrag.

5. Beoordeling van het geschil in hoger beroep

5.1. Belanghebbende maakt aanspraak op vergoeding van de immateriële schade, die hij heeft geleden vanwege de duur van de behandeling van het geschil. In zijn arresten van 10 juni 2011 heeft de Hoge Raad beslist dat het rechtszekerheidsbeginsel ertoe noopt dat ook zuivere belastinggeschillen (zonder boete) binnen een redelijke termijn worden beslecht en dat in voorkomend geval overschrijding van de redelijke termijn, behoudens bijzondere omstandigheden, dient te leiden tot vergoeding van immateriële schade (nrs. 09/02639, 09/05112 en 09/05113, LJN BO5046, LJN BO5080 en LJN BO5087). Voor de beantwoording van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, wordt aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in HR 22 april 2005, nr. 37.984, LJN AO9006, BNB 2005/337. Dit betekent dat als uitgangspunt geldt dat, behoudens bijzondere omstandigheden, de berechting van een zaak door de rechtbank niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar na indiening van een bezwaarschrift uitspraak doet. Tussen partijen is thans niet meer in geschil dat de inspecteur voor het doen van uitspraak op bezwaar een redelijke termijn van 6 maanden toekomt.

5.2. Vaststaat dat in de procedures voor de jaren 1999 en 2000 in geschil was of de huuropbrengst van een pand tot het belastbaar inkomen van belanghebbende moest worden gerekend. Aan de gevoelens van spanning en frustratie die schending van de redelijke termijn meebrengt, ligt in beide procedures dezelfde fiscale vraag ten grondslag. Naar het oordeel van het Hof is het om die reden niet aannemelijk dat belanghebbende meer spanning en frustratie heeft ondervonden dan indien slechts een procedure voor één van die twee jaren langer dan twee jaar zou hebben geduurd. Evenals de rechtbank is het Hof van oordeel dat er geen omstandigheden zijn de redelijke termijn in de voorliggende zaken op een langere periode dan twee jaar te stellen. Het Hof zal in dit kader daarom enkel rekening houden met de procedure voor het jaar waarin de grootste overschrijding van de redelijke termijn heeft plaatsgevonden en geen schadevergoeding toekennen voor het andere jaar.

5.3. De inspecteur stelt dat belanghebbende de schade had kunnen beperken door beroep in te stellen wegens het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar. Daarbij stelt de inspecteur dat belanghebbende binnen een half jaar na afloop van de wettelijke beslistermijn van één jaar (het destijds geldende artikel 25, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen) deze mogelijkheid had moeten aanwenden.

5.4. Deze stelling van de inspecteur faalt. Voor een aanspraak op vergoeding van immateriële schade is, anders dan de inspecteur stelt, niet van belang of de belanghebbende al dan niet heeft aangedrongen op een spoedige behandeling van zijn zaak teneinde de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM te voorkomen (zie Hoge Raad 16 december 1998, nr. 34148, LJN AA2596, BNB 1999/303). Reeds daarom kan aan belanghebbende in dit verband niet worden tegengeworpen dat hij niet eerder beroep heeft ingesteld tegen het niet tijdig doen van uitspraak op zijn bezwaar (zie Hoge Raad 22 maart 2013, nr. 11/04270, LJN BX6666).

5.5. De Staat en belanghebbende hebben geen beroep ingesteld tegen de veroordeling van de Staat tot betaling van een schadevergoeding van in totaal € 1.250, zoals door de rechtbank in haar uitspraak met kenmerk 11/5444 is bepaald. Dit brengt mee dat in hoger beroep geen oordeel kan worden gegeven over de vraag of en in hoeverre de door de rechtbank aan de Staat toegerekende schade juist is.

1999

5.6. Voor het jaar 1999 is het bezwaarschrift binnengekomen op 27 december 2004 en is uitspraak door de rechtbank gedaan op 12 oktober 2011. Dit houdt een overschrijding in van de redelijke termijn met 1.750 dagen ofwel - afgerond - 5 jaren. Dit leidt tot toekenning van een immateriële schadevergoeding van € 5.000. Dit bedrag is – naar evenredigheid van zijn aandeel daarin – toerekenbaar aan de inspecteur. Van de totale overschrijding zijn 1.632 dagen toerekenbaar aan de inspecteur zodat zijn aandeel in de overschrijding en daarmee in voornoemd bedrag (afgerond op € 50) € 4.650 bedraagt.

2000

5.7. Voor het jaar 2000 is het bezwaarschrift binnengekomen op 29 september 2005 en is uitspraak door de rechtbank gedaan op 12 oktober 2011. Dit houdt een overschrijding in van de redelijke termijn met in totaal 1.474 dagen ofwel - afgerond – 4,5 jaren. Deze overschrijding is minder groot dan die voor het jaar 1999 is vastgesteld zodat, op grond van hetgeen onder 5.2 is overwogen, voor dit jaar geen afzonderlijk recht op toekenning van een immateriële schadevergoeding bestaat.

5.8. Het Hof ziet aanleiding om voor beide jaren gezamenlijk een schadevergoeding toe te kennen van € 4.650.

2001

5.9. Voor het jaar 2001 is het bezwaarschrift binnengekomen op 12 december 2006 en is uitspraak door de rechtbank gedaan op 12 oktober 2011. Dit houdt een overschrijding in van de redelijke termijn met 1.035 dagen ofwel - afgerond - 3 jaren. Dit leidt tot toekenning van een immateriële schadevergoeding van € 3.000. Dit bedrag is – naar evenredigheid van zijn aandeel daarin – toerekenbaar aan de inspecteur. Van de totale overschrijding zijn 962 dagen toerekenbaar aan de inspecteur zodat zijn aandeel in de overschrijding en daarmee in voornoemd bedrag (afgerond op € 50) € 2.800 bedraagt.

5.10. Hetgeen in 5.8 en 5.9 is overwogen leidt er toe dat het Hof voor de jaren 1999, 2000 en 2001 een schadevergoeding zal toekennen van € 7.450.

5.11. De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is. Het Hof zal de uitspraak van de rechtbank vernietigen, uitsluitend voor zover deze betrekking heeft op de omvang van de veroordeling van de inspecteur tot betaling aan belanghebbende van een schadevergoeding. Het Hof zal de schadevergoeding, voor zover deze voor rekening van de inspecteur komt, op een bedrag van € 7.450 stellen.

6. Kosten

Het Hof acht termen aanwezig voor een kostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn opgenomen in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit).

Voor het onderhavige geval zijn dat de in onderdeel a vermelde kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Besluit stelt het Hof het bedrag van deze kosten overeenkomstig het in de bijlage bij het Besluit opgenomen tarief op: € 472 ((1 punt voor het verweerschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting x € 472 x 0,5 (wegingsfactor) = € 472).

Het Hof ziet in hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd geen reden voor een proceskostenvergoeding op basis van werkelijk gemaakte kosten.

7. Beslissing

Het Hof:

- vernietigt de uitspraak van de rechtbank, uitsluitend voor zover deze betrekking heeft op de veroordeling van de inspecteur tot betaling aan belanghebbende van een schadevergoeding van € 11.250;

- veroordeelt de inspecteur tot betaling aan belanghebbende van een schadevergoeding van € 7.450;

- veroordeelt de inspecteur in de kosten van belanghebbende tot een bedrag van € 472.

De uitspraak is gedaan door mrs. J.P.A. Boersma, voorzitter, A.P.M. van Rijn en C.J. Hummel, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Couperus, als griffier. De beslissing is op 25 april 2013 in het openbaar uitgesproken.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.