Home

Gerechtshof Amsterdam, 16-05-2013, CA2690, 11-00922

Gerechtshof Amsterdam, 16-05-2013, CA2690, 11-00922

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
16 mei 2013
Datum publicatie
13 juni 2013
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2013:CA2690
Formele relaties
Zaaknummer
11-00922

Inhoudsindicatie

Het Hof komt tot de slotsom dat sprake is van een rechtsgeldige intrekking van het beroep.

De aangevoerde feiten en omstandigheden geven geen reden om te twijfelen aan de weergave van wat is verklaard in het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank. Ook kan niet worden gezegd dat de heffingsambtenaar een onjuiste voorstelling van zaken heeft gegeven.

Het hoger beroep is tevergeefs ingesteld. Vervolg van Hoge Raad 23 september 2011, nr. 11/00372, LJN BT2297.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 11/00922

16 mei 2013

uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

Stichting [X] te [Z], belanghebbende,

vertegenwoordiger [W],

tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AWB 10/979 van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) van 8 november 2011 in het geding tussen

belanghebbende

en

de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam, de heffingsambtenaar.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. De heffingsambtenaar heeft bij beschikking van 30 juni 2009 op de voet van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) voor het kalenderjaar 2009 de waarde van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [a-gracht 1] A (bg+1e verd) te Amsterdam (hierna: de onroerende zaak) op de waardepeildatum 1 januari 2008, naar de toestand op 1 januari 2009, vastgesteld op € 435.500.

In hetzelfde geschrift is de aanslag onroerende-zaakbelastingen (hierna: OZB) voor het jaar 2009 bekendgemaakt, berekend naar een waarde van € 435.500.

1.2. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak, gedagtekend 20 januari 2010, de beschikking en aanslag gehandhaafd.

1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de heffingsambtenaar beroep aangetekend bij de rechtbank. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 juli 2010. In het hiervan opgemaakte proces-verbaal is vermeld dat belanghebbende, aangeduid met de naam [W], het beroep heeft ingetrokken. Het tegen het proces-verbaal ingestelde hoger beroep is door het Hof bij uitspraak van 23 december 2010, kenmerk 10/00600, niet-ontvankelijk verklaard. In zijn arrest van 23 september 2011, kenmerk 11/00372, LJN BT2297, heeft de Hoge Raad het tegen de uitspraak van het Hof ingestelde beroep in cassatie ongegrond verklaard en bepaald dat de griffier van de Hoge Raad het dossier zal toezenden aan de rechtbank opdat deze haar beslissing over de intrekking van het beroep alsnog in een uitspraak neerlegt.

1.4. Bij uitspraak van 8 november 2011 heeft de rechtbank het door belanghebbende, weer aangeduid als [W], ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 6 december 2011. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend. Op 21 december 2012 zijn van belanghebbende nadere stukken ingekomen.

1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 januari 2013 door de vijfde enkelvoudige kamer. De enkelvoudige kamer heeft het onderzoek gesloten en de zaak verwezen naar de eerste meervoudige kamer. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2. Feiten

2.1. In het door de griffier van de rechtbank opgemaakte proces-verbaal van de zitting van 16 juli 2010, waarin [W] wordt aangeduid als ‘eiser’ en de heffingsambtenaar als ‘verweerder’, is het volgende vermeld:

Alle in dit proces-verbaal opgenomen verklaringen zijn zakelijk weergegeven.

Verweerder verklaart:

Wij hebben een fout gemaakt door bij het vaststellen van de WOZ-waarde er wederom van uit te gaan dat [a-gracht 1] A een niet-woning is, terwijl wij het pand kort daarvoor hebben opgenomen waarbij is geconstateerd dat het een woning is. Dit heeft tot onduidelijkheid bij eiser geleid. Ik zie daarom aanleiding om het door eiser betaalde griffierecht van € 41 aan hem te vergoeden.

Eiser verklaart:

Nu ik de uitleg van de rechtbank heb gehoord, begrijp ik dat het beroep geen kans van slagen heeft. Ik trek het beroep daarom in.

2.2. Partijen hebben bij het onderzoek ter zitting in hoger beroep op 10 januari 2013 - zakelijk weergegeven en mede in antwoord op vragen van het Hof - het volgende verklaard over de zitting bij de rechtbank en het opgemaakte proces-verbaal:

[W]:

Ik heb het griffierecht teruggekregen maar dat wil nog niet zeggen dat ik het beroep heb ingetrokken. Het griffierecht is teruggegeven omdat er een vergissing was gemaakt en zo heb ik het ook begrepen.

Het lid van de belastingkamer verklaart dat griffierecht normaal gesproken door de gemeente wordt vergoed als er een fout is gemaakt, als de belanghebbende gelijk krijgt en bij intrekking als gedeeltelijk aan het bezwaar tegemoet wordt gekomen. Met andere woorden, het vergoeden van het griffierecht veronderstelt wel dat iets al duidelijk is en dat er geen uitspraak van de rechtbank nodig is. Wat de heffingsambtenaar zegt klinkt logisch.

De desbetreffende passage in het proces-verbaal heeft naar mijn mening duidelijk een juridische toon en is achteraf geformuleerd. Ook al staat er ‘zakelijk weergegeven’, dan brengt dat niet mee dat het juist is wat er staat en dat het is gezegd.

De andere partij in deze is niet belangeloos. Bovendien hebben zij ook het proces-verbaal van de zitting gelezen en dat kan hun herinnering beïnvloeden.

De heffingsambtenaar:

[H] en ik waren destijds ook op de zitting bij de rechtbank aanwezig en kunnen ons dat allebei nog heel goed herinneren. Zoals de rechtbank het heeft opgeschreven is het ook precies gegaan. Wij hebben op de zitting uitleg gegeven, de rechtbank heeft het vervolgens uitgelegd aan belanghebbende en daarna aan belanghebbende gevraagd ‘bent u bereid het beroep in te trekken’. Na daar lang over te hebben nagedacht heeft hij ‘ja’ gezegd. Een ander aspect was dat wij het griffierecht zouden vergoeden, en dat is ook gebeurd.

Omdat we het ons heel goed kunnen herinneren, weet ik heel zeker dat het beroep is ingetrokken.

3. Geschil

In geschil is of de rechtbank het beroep terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.

4. Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft in haar uitspraak het volgende overwogen. Belanghebbende en [W] worden daarin aangeduid als ‘eiser’, de heffingsambtenaar als ‘verweerder’:

2.2. Ter zitting is door verweerder onweersproken aangevoerd dat de woning van eiser, gelet op de daarop rustende planologische bestemming, per abuis is aangemerkt en gewaardeerd als een niet-woning. Deze fout is van invloed op het antwoord op de vraag of de waarde van de woning door verweerder te hoog is vastgesteld. Het is immers van algemene bekendheid dat een pand met een woonbestemming een beduidend hogere waarde in het economische verkeer vertegenwoordigt dan een niet-woning. Het gaat daarbij om aanmerkelijke waardeverschillen. Verweerder heeft in dat kader ter zitting aangevoerd dat op basis van referentieverkopen, de waarde van de woning bepaald had moeten worden uitgaande van (ruim) € 5.000 per vierkante meter. Bij de waardering van de woning is uitgegaan van een waarde van € 1998 per vierkante meter. Dit komt neer op een verschil in het voordeel van eiser van circa € 700.000.

2.3. De gevolgen van het ter zitting geconstateerde zijn eiser door de rechtbank voorgehouden in die zin dat, wat er verder ook zij van de door hem aangevoerde grieven op grond waarvan eiser een waardevermindering van € 79.000 bepleit, de fout van verweerder het vermoeden wettigt dat hij de waarde van de woning eerder te laag dan te hoog heeft vastgesteld.

2.4. Daarop heeft de rechtbank eiser gevraagd of eiser, dit gehoord hebbende, bereid was zijn beroep in te trekken onder de toezegging van verweerder het griffierecht aan eiser te vergoeden.

2.5. Eiser, die blijk gaf het verloop van de zitting goed te kunnen volgen, heeft daarop bevestigend geantwoord. Die bevestiging is ook door de griffier verstaan en vastgelegd in een proces-verbaal.

2.6. Nu het beroep ter zitting rechtsgeldig is ingetrokken dient het niet-ontvankelijk te worden verklaard.

5. Beoordeling in hoger beroep

5.1. Het Hof is van oordeel dat de door [W] aangevoerde feiten en omstandigheden geen reden geven om te twijfelen aan de weergave van wat is verklaard in het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank. Ter zitting in hoger beroep is door de heffingsambtenaar verklaard dat hij en de taxateur zich hetgeen in het proces-verbaal staat vermeld nog goed kunnen herinneren en dat het precies zo is gegaan als de rechtbank het heeft opgeschreven. Verder heeft de heffingsambtenaar verklaard dat aan belanghebbende het griffierecht zou worden vergoed en dat dit ook is gebeurd. Een dergelijke vergoeding (op voorhand) ligt niet in de rede als er door de rechtbank nog uitspraak op het beroep wordt gedaan en het beroep niet is ingetrokken.

5.2. [W] heeft zich subsidiair beroepen op een wilsgebrek ter zake van zijn verklaring dat hij het beroep wilde intrekken. In hoger beroep heeft de heffingsambtenaar ter zitting verklaard dat de onroerende zaak zowel op 1 januari 2008 als 1 januari 2009 volgens het bestemmingsplan een bedrijfs- en woonbestemming heeft. [W] heeft dit niet weersproken en er zijn geen redenen hieraan te twijfelen. Hiervan uitgaande kan, anders dan [W] heeft betoogd, niet worden gezegd dat de heffingsambtenaar ter zitting bij de rechtbank een onjuiste voorstelling van zaken heeft gegeven door te verklaren dat de onroerende zaak moest worden gewaardeerd als een woning.

5.3. Het Hof komt tot de slotsom dat sprake is van een rechtsgeldige intrekking van het beroep. Het hoger beroep is tevergeefs ingesteld en de uitspraak van de rechtbank zal worden bevestigd.

6. Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een kostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

7. Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

De uitspraak is gedaan door mrs. J.P.A. Boersma, voorzitter, A.P.M. van Rijn en J.P. Kruimel, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Couperus, als griffier. De beslissing is op 16 mei 2013 in het openbaar uitgesproken.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.