Gerechtshof Amsterdam, 13-06-2013, CA3285, 11-00549
Gerechtshof Amsterdam, 13-06-2013, CA3285, 11-00549
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 13 juni 2013
- Datum publicatie
- 18 juni 2013
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2013:CA3285
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2014:688, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 11-00549
Inhoudsindicatie
De waarde van de polis op de expiratiedatum is terecht gerekend tot belanghebbendes belastbare inkomen uit werk en woning over 2006
Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
Kenmerk 11/00549
13 juni 2013
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst Utrecht-Gooi/kantoor Utrecht,
de inspecteur
en op het incidenteel hoger beroep van
[X], wonende te [Y], belanghebbende,
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AWB 10/5349 van de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De inspecteur heeft met dagtekening 11 december 2009 aan belanghebbende voor het jaar 2006 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna IB) opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 9.992 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 6.510, en onder verrekening van € 3.084 aan voorheffingen.
1.2. Bij een ambtshalve genomen beschikking van 9 april 2010 is de aanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning (in verband met terugwenteling van een verlies uit het jaar 2008) van € 9.664 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 6.510.
1.3. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak op bezwaar, gedagtekend 30 september 2010, het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Hij heeft de aanslag ambtshalve verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 6.430 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 6.510.
1.4. Bij uitspraak van 13 mei 2011 heeft de rechtbank op het door belanghebbende ingestelde beroep als volgt beslist (in de uitspraak van de rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en de inspecteur als ‘verweerder’):
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover betrekking hebbend op de belastingaanslag;
- stelt de belastingaanslag vast op een aan eiser uit te betalen bedrag van € 2.142 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van ten bedrage van € 175;
- gelast dat verweerder het door betaalde griffierecht van € 41 vergoedt.
1.5. Het tegen deze uitspraak door de inspecteur ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 23 juni 2011 en aangevuld bij brief van 22 juli 2011. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend en daarbij incidenteel hoger beroep ingesteld.
1.6. Van belanghebbende zijn op 24 mei 2013 nadere stukken ontvangen die in afschrift naar de inspecteur zijn gezonden.
1.7. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 juni 2013. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2. Feiten
Nu in de uitspraak van de rechtbank de feiten niet als zodanig zijn weergegeven, zal het Hof de voor de beoordeling van het hoger beroep en het incidenteel hoger beroep van belang zijnde feiten zelf vaststellen:
2.1. Belanghebbende, geboren […]1953, is gehuwd met [A] en heeft bij [C] tegen een koopsom van f. 16.319,92 als verzekeringsnemer een verzekering afgesloten met als ingangsdatum 31 december 2000 en met als einddatum 31 december 2005. Tot de stukken behoort een kopie van de desbetreffende “Polis cumulent koopsom”. In de polis is onder meer het volgende opgenomen:
“De verzekering omvat
Een bedrag ter grootte van het beleggingstegoed betaalbaar op 31-12-2005
bij in leven zijn van de verzekerde
[A] geboren op […]1958
Een bedrag ter grootte van het beleggingstegoed betaalbaar voor 31-12-2005
bij overlijden van de verzekerde
[A] geboren op […]1958
Premiebetaling
De voor deze verzekering verschuldigde koopsom is op de
ingangsdatum voldaan.
Begunstigden
1. Verzekeringnemer(s)
2. Echtgeno(o)t(e) van verzekeringnemer
3. Kinderen van verzekeringnemer
4. Erfgenamen van verzekeringnemer
Stortingsmix
50,00% RG […]
50.00% RG […]
(…)
Clausules
(…)
De verzekerde bedragen bij in leven zijn van de verzekerde op de einddatum of bij overlijden van de verzekerde voor de einddatum dienen te worden aangewend tot aankoop van een of meer lijfrenten naar keuze van de begunstigde. [Hof: hierna: de lijfrenteclausule]
Deze verzekering is een voortzetting van de bij N.V. [C] BTL (…) met aanvangsdatum 23-12-1985 gesloten verzekering.
Deze verzekering omvat een aanspraak op periodieke uitkeringen in de zin van artikel 75 en artikel 25 (oud) van de Wet op de inkomstenbelasting 1964.”
2.2. Tot de stukken behoort een kopie van een brief d.d. 18 mei 2006 van N.V. [C] BTL gericht aan belanghebbende met - voor zover hier van belang - de volgende inhoud:
“Onderwerp
Expiratie lijfrente verzekering
Beste meneer [X],
Een paar maanden geleden bereikte uw lijfrenteverzekering bij ons de einddatum. U hebt tot op dit moment nog niet laten weten wat u met het vrijgekomen geld wilt doen. (…)
(…)
Uw keuze
Er zijn grofweg drie mogelijkheden om uw expiratiekapitaal te besteden:
1. U koopt er een uitkering in termijnen van;
2. U verlengt uw lijfrenteverzekering door er een nieuwe koopsom voor te kopen. U kunt dan op een later tijdstip alsnog de periodieke uitkering aanvragen;
3. U laat de waarde ineens uitkeren.
Hebt u na de termijn van zes maanden niet aan ons doorgegeven wat u wilt, dan kunt u mogelijkheid een en twee alleen nog benutten met uitdrukkelijke toestemming van de belastingdienst.
(…)”.
2.3. De inspecteur heeft bij zijn verweerschrift in eerste aanleg een kopie overgelegd uit het Renseignementen Informatie Systeem (hierna: RIS). Aan de Belastingdienst is – volgens die kopie - in een vanaf 13 november 2006 raadpleegbaar renseignement medegedeeld dat op de onderhavige polis met als ingangsdatum 23 december 1985 en als einddatum 31 december 2005 op 11 september 2006 € 6.758 is uitgekeerd.
2.4. De inspecteur heeft bij de aanslagregeling IB 2006 in afwijking van belanghebbendes aangifte IB 2006 de waarde van de polis (het onder 2.3. vermelde bedrag van € 6.758) tot belanghebbendes belastbare inkomen uit werk en woning gerekend.
2.5. De waarde van de polis op de expiratiedatum 31 december 2005 (het bedrag van € 6.758) is – anders dan de informatie uit het RIS inhoudt – niet in het jaar 2006 aan belanghebbende uitbetaald. Uitbetaling heeft – zonder dat ter zake belasting is ingehouden – (pas) plaatsgevonden in 2012. De lijfrenteclausule is nimmer tot uitvoering gebracht.
3. Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en daarbij – voor zover thans nog van belang - het volgende overwogen :
3.1. Verweerder heeft in beroep erkend dat hij het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard, omdat eiser wel tijdig bezwaar had gemaakt. Het beroep is reeds daarom gegrond en de bestreden uitspraak op bezwaar kan niet in stand blijven. Omdat beide partijen hebben verzocht om een inhoudelijk oordeel van de rechtbank, zal de rechtbank verweerder niet opdragen opnieuw op het bezwaar te beslissen maar onderzoeken op welke wijze de rechtbank zelf in de zaak kan voorzien.
(…)
3.3. De lijfrenteverzekeraar [C] heeft aan verweerder gerenseigneerd dat op 31 december 2005 door expiratie bij leven een lijfrenteverzekering met een waarde van € 6.758 is beëindigd door kapitaalsuitkering. Weliswaar is dat bedrag nog steeds niet daadwerkelijk aan eiser uitbetaald, maar ingevolge artikel 3.146 Wet IB 2001, dat – zo is niet in geschil – op de kapitaalsuitkering van toepassing is, wordt de kapitaalsuitkering geacht te zijn genoten – onder meer – op het tijdstip waarop die uitkering is ter beschikking gesteld of vorderbaar en inbaar is geworden. De uitkering was door de expiratie in elk geval op 31 december 2005 vorderbaar en inbaar. Anders dan verweerder nog heeft aangevoerd, kan die kapitaalsuitkering reeds daarom niet worden geacht tot het inkomen uit werk en woning van 2006 te behoren. Dat normaliter enige gelegenheid en dus een redelijke termijn wordt geboden aan de verzekerde om de omzetting van een dergelijke uitkering in een (periodieke) lijfrenteuitkering te realiseren, waardoor belastingheffing bij expiratie nog kan worden voorkomen, of dat aan de belastingplichtige soms enige respijt wordt gelaten om zijn keuze te bepalen over uitkering of omzetten en dat vervolgens de facto bij een dergelijke uitkering rond de jaargrens de keuze wordt gelaten in welk jaar de belastingplichtige dan belastingheffing wenst, kan dat oordeel niet anders maken, omdat de wettelijke bepaling in zoverre in onderhavige zaak, waar die keuze niet aan de orde was, duidelijk is en wijst naar 2005. Dat betekent dat verweerder ten onrechte de lijfrenteuitkering in de belastingheffing over 2006 heeft betrokken. Ten overvloede en ter voorlichting van eiser deelt de rechtbank hierbij mee, dat consequentie van belastbaarheid in 2005 is dat die uitkering niet later, bij feitelijke uitbetaling, meer kan worden belast.
(…)
3.7. Het vorenoverwogene leidt tot de volgende aanslag. Het inkomen uit werk en woning is nihil, omdat ook de kapitaalsuitkering uit lijfrenteverzekering geen inkomen in 2006 vormt. Dat betekent dat de verliesverekening alsnog naar een ander jaar moet worden verdergewenteld. Die verliesverrekening valt echter buiten deze beslissing. Het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen en dus het verzamelinkomen – er is geen ander inkomen meer - bedraagt dan € 6.510.
De verschuldigde belasting over 2006 is dus de belasting over het box 3 inkomen is € 1.953.
De aanslag dient daarom op het volgende bedrag te worden vastgesteld:
Belasting € 1.953
Heffingskorting -/- 2.672
Loonheffing -/- 4.476
Dividendbelasting -/- 413
Uitbetaald bij voorlopige aanslag + 3.466.
Gelet op deze rekensom heeft eiser nog te ontvangen: € 2.142
De heffingsrentebeschikking behoeft geen aanpassing.
4. Geschil in het hoger beroep en in het incidenteel hoger beroep
4.1. In het hoger beroep is - evenals bij de rechtbank - in geschil of de inspecteur de waarde van de polis op de expiratiedatum (€ 6.758) terecht heeft gerekend tot belanghebbendes belastbare inkomen uit werk en woning over 2006 .
4.2. In het incidenteel hoger beroep voert belanghebbende aan dat “de aftrekposten naar de hoogste verdiener [gaan]. In dit geval mevrouw [A] (…). In de beoordeling zijn de aftrekposten niet naar de hoogste verdiener gegaan”. Voorts vordert belanghebbende een schadevergoeding waartoe hij betoogt “Ik heb meer dan 1000 uren in deze zaak besteed” (in het incidenteel hogerberoepschrift) en “Aangezien ik duizenden uren aan deze zaak besteed heb” (in de op 24 mei 2013 ter griffie van het Hof ontvangen nadere stukken).
4.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.
5. Beoordeling van het hoger beroep
5.1. De op 31 december 2005 geëxpireerde polis betreft een overeenkomst van levensverzekering, recht gevende op een kapitaalsuitkering welke op grond van de lijfrenteclausule uitsluitend kon worden gebezigd als koopsom van een lijfrente.
5.2. De lijfrenteclausule houdt in dat de uitkering op een bepaalde manier aangewend dient te worden: voor de aankoop van een of meer lijfrenten. Ten aanzien van de exacte invulling daarvan, de modaliteiten van de aan te kopen lijfrente(n), had belanghebbende echter een keuzerecht. Belanghebbende had voorts – zoals blijkt uit de onder 2.2. aangehaalde brief – ook andere mogelijkheden dan het (onmiddellijk) uitvoeren van de lijfrenteclausule, namelijk het aanwenden van het kapitaal als koopsom voor een nieuwe lijfrenteverzekering of het laten uitbetalen van het kapitaal.
5.3. Belanghebbende heeft niet vóór de expiratie (31 december 2005) aan de verzekeraar kenbaar gemaakt hoe (en of) hij de lijfrenteclausule tot uitvoering wilde brengen. Expiratie van de polis kon dan ook, niet leiden tot het direct verkrijgen door belanghebbende van een of meer lijfrente(n), tot het verlengen van de expirerende polis of tot directe uitbetaling van het kapitaal. De keuzemogelijkheden van belanghebbende stonden hieraan immers in de weg. Dit keuzerecht van belanghebbende verhindert derhalve dat het verzekerde bedrag bij expiratie van de polis direct in de heffing van de inkomstenbelasting kan worden betrokken (vgl. Hoge Raad, 11 november 2011, nr. 10/02319, BNB 2011/299).
5.4. In het onder 5.3. gemelde arrest verwijst de Hoge Raad naar zijn arrest van 16 september 1981, nr. 20.729, BNB 1982/15. In dat arrest heeft de Hoge Raad (onder meer) geoordeeld: “dat de begunstigde bij een overeenkomst van levensverzekering, recht gevende op een kapitaalsuitkering welke uitsluitend kan worden gebezigd als koopsom van een lijfrente bij expiratie van de polis niet in de heffing van de inkomstenbelasting kan worden betrokken, mits de lijfrenteclausule binnen een redelijke termijn ten uitvoer wordt gelegd”.
5.5. In dezen is de lijfrenteclausule niet ten uitvoer gelegd. Dit brengt echter naar het oordeel van het Hof, in aanmerking genomen hetgeen is overwogen onder 5.3., niet mee dat dan alsnog belastingheffing zou moeten plaatsvinden bij expiratie van de polis. Indien een lijfrenteclausule niet ten uitvoer wordt gelegd (en evenmin is overgegaan tot het aanwenden van de waarde van de polis voor de aankoop van een nieuwe lijfrenteverzekering) dient op basis van artikel O, lid 1, aanhef en onderdeel a, Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 jo artikel 75 respectievelijk artikel 31, lid 1, Wet IB 1964 (tekst tot en met 31 december 2000), heffing plaats te vinden in het jaar waarin de redelijke termijn waarbinnen zulks had dienen plaats te vinden afloopt. Daarbij is niet van belang of en wanneer na het verstrijken van de redelijke termijn daadwerkelijk tot uitbetaling door de verzekeraar is overgegaan.
5.6. Het Hof is voorts van oordeel dat de redelijke termijn waarbinnen de lijfrenteclausule ten uitvoer had moeten worden gebracht in dezen in ieder geval op 31 december 2006 is verstreken.
5.7. Uit het vorenoverwogene volgt dat de inspecteur de waarde van de polis terecht heeft begrepen in belanghebbendes belastbare inkomen uit werk en woning over het jaar 2006.
6. Beoordeling van het incidenteel hoger beroep
6.1. De inspecteur heeft bestreden dat de aftrekposten niet in aanmerking zijn genomen bij belanghebbendes echtgenote [A]. De stelling van de inspecteur dat de negatieve inkomsten uit eigen woning en de persoonsgebonden aftrek conform de aangiften zijn toegerekend aan belanghebbendes echtgenote vindt bevestiging in de bij het verweerschrift in eerste aanleg overgelegde bijlage 1 (aangifte jaaroverzicht – alle vaststellingen). Belanghebbende heeft geen stukken overgelegd waaruit het tegendeel volgt. Het Hof gaat er dan ook vanuit dat het betoog van belanghebbende onjuist is. Overigens heeft belanghebbende bij zijn betoog in dit geding ook geen belang nu dit – ook indien het juist zou zijn – niet tot vermindering van de onderhavige aan hem opgelegde aanslag zou kunnen leiden.
6.2. Hetgeen belanghebbende in bezwaar, in beroep en in de procedure voor het Hof heeft aangevoerd, rechtvaardigt niet het oordeel dat hij schade heeft geleden, noch dat – voor zover anders zou moeten worden geoordeeld en er wel sprake zou zijn van schade – die het rechtstreeks en direct gevolg is van het bestreden besluit. De enkele omstandigheid dat hij (zeer) veel tijd aan de procedures zou hebben besteed, is daartoe onvoldoende. De vordering tot schadevergoeding dient derhalve te worden afgewezen.
Slotsom
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is en het incidenteel hoger beroep ongegrond.
7. Kosten
Voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht vindt het Hof geen termen aanwezig.
8. Beslissing in het hoger beroep en in het incidenteel hoger beroep
Het Hof :
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank behoudens voor zover het de proceskosten en het griffierecht betreft;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- verklaart belanghebbende ontvankelijk in het bezwaar;
- handhaaft de aanslag zoals die bij de uitspraak op bezwaar ambtshalve door de inspecteur is verminderd;
- wijst de vordering tot schadevergoeding af.
De uitspraak is gedaan door mrs. F.J.P.M. Haas, voorzitter, P.F. Goes en M.J. Leijdekker, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. S.K. Grando als griffier. De beslissing is op 13 juni 2013 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.