Home

Gerechtshof Amsterdam, 30-05-2013, CA3286, 06/00464 en 11/00465

Gerechtshof Amsterdam, 30-05-2013, CA3286, 06/00464 en 11/00465

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
30 mei 2013
Datum publicatie
18 juni 2013
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2013:CA3286
Zaaknummer
06/00464 en 11/00465
Relevante informatie
Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-05-2024 tot 01-08-2024] art. 8:75

Inhoudsindicatie

Belanghebbende heeft recht op immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de hoger beroepsfase.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerken 06/00464 en 06/00465

30 mei 2013

uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer

in het geding tussen

[X], wonende te [Z], belanghebbende,

tegen

de Staat, de Minister van Veiligheid en Justitie te Den Haag, door tussenkomst van de Raad voor de Rechtspraak, de Minister,

op het verzoek van belanghebbende tot het toekennen van na te melden immateriële schadevergoeding.

1. Procesverloop

1.1. Aan belanghebbende zijn met dagtekening 15 april 2004 voor de jaren 1992 tot en met 2000 de volgende navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen, vermogensbelasting en verhogingen/boetebeschikkingen opgelegd.

Navorderingsaanslag Totaal IB

Bedrag navordering IB Verhoging/Boete

IB 1992 f 4.490 f 4.490

IB 1993 f 3.571 f 3.571

IB 1994 f 2.212 f 2.212

IB 1995 f 1.734 f 1.734

IB 1996 f 1.155 f 1.155

IB 1997 f 769 f 769

IB 1998 f 1.081 f 1.081

IB 1999 f 724 f 724

IB 2000 f 1.276 f 1.276

Navorderingsaanslag Totaal VB

Bedrag navordering VB Verhoging/Boete

VB 1993 f 952 f 952

VB 1994 f 968 f 968

VB 1995 f 981 f 981

VB 1996 f 986 f 986

VB 1997 f 680 f 680

VB 1998 f 490 f 490

VB 1999 f 553 f 553

VB 2000 f 553 f 553

1.2. Bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar, gedagtekend 16 maart 2005, heeft de inspecteur belanghebbendes bezwaren tegen de hiervoor vermelde navorderingsaanslagen en verhogingen/boetebeschikkingen afgewezen.

1.3. Bij uitspraak van 26 september 2006 heeft de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) (kenmerken AWB 05/1409 en 05/1411) het beroep ongegrond verklaard.

1.4. Belanghebbende heeft hoger beroepen ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank. Het Hof heeft het aan het Hof voorgelegde geschil als volgt omschreven:

“1. Heeft de inspecteur terecht gebruik gemaakt van zijn in artikel 16, vierde lid, van de AWR gegeven bevoegdheid?

Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de inspecteur na de ontvangst van de Mitteilungen niet voldoende voortvarend heeft gehandeld, zodat de navorderingstermijn niet op basis van genoemd artikel kan worden verlengd. De inspecteur betwist deze stelling.

2. Heeft de inspecteur de nagevorderde vermogens per 1 januari 1993, 1994 en 1995 op de juiste bedragen vastgesteld?

De inspecteur heeft - naar eigen zeggen - vanwege onbekendheid met de werkelijke gegevens bij het opleggen van de navorderingsaanslagen vermogensbelasting 1993, 1994 en 1995 verondersteld dat de primitieve aanslagen naar een vermogen van ten minste de belastingvrije som zijn opgelegd. Belanghebbende betwist de juistheid van die veronderstelling.

3. Heeft de inspecteur de verhogingen/boeten terecht op 100% vastgesteld? Belanghebbende - zo begrijpt het Hof hem - bestrijdt dat er sprake is van strafverzwarende omstandigheden. De inspecteur meent dat er voldoende gronden waren om de verhogingen/boeten vast te stellen op 100%.

4. Is met betrekking tot de verhogingen/boeten sprake van overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM); en zo ja, wat zijn daarvan de gevolgen voor de (hoogte van de) opgelegde verhogingen/boeten?

Belanghebbende meent dat die termijn is overschreden. De inspecteur meent dat dat niet het geval is omdat hem geen verwijt met een eventuele overschrijding van de termijn kan worden gemaakt.

5. Tot slot is in geschil of belanghebbende, gelet op de behandelingsduur van het hoger beroep, recht heeft op een immateriële schadevergoeding.

Belanghebbende betoogt onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 10 juni 2011, nr. 09/2639, LJN BO5046, dat in de hoger beroepsfase de redelijke termijn is overschreden en dat hij op die grond recht heeft op vergoeding van zijn immateriële schade. Met betrekking tot dit punt refereert de inspecteur zich aan het oordeel van het Hof.”

1.5. Het Hof heeft bij uitspraak van 5 juli 2012, kenmerken 06/00464 en 06/00465 op de hoger beroepen beslist. Het dictum van deze uitspraak luidt als volgt:

“6.1. Het Hof:

- vernietigt de uitspraak van de rechtbank;

- verklaart de beroepen gegrond;

- vernietigt de uitspraken op bezwaar;

- handhaaft de navorderingsaanslagen;

- verleent kwijtschelding van in de navorderingsaanslagen begrepen verhogingen tot op 40%;

- vermindert de boeten opgelegd bij afzonderlijke boetebeschikking tot 40%;

- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten en kosten bezwaarfase van belanghebbende tot een bedrag van € 3.622,50; en

- gelast dat de inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht van € 37 in verband met het beroep bij de rechtbank en van € 105 in verband met het hoger beroep bij het Hof te vergoeden, in totaal een bedrag van € 142.

6.2. Het Hof heropent het onderzoek ter voorbereiding van een nadere uitspraak over de immateriële schadevergoeding en merkt de Staat (de Minister van Veiligheid en Justitie) aan als partij in deze procedure.”

Hetgeen onder 6.1 van de uitspraak is opgenomen zal hierna ook worden aangeduid als uitspraak in de hoofdzaak.

1.7. De Minister heeft bij brief van 30 augustus 2012 een schriftelijke uiteenzetting (inzake het verzoek om een immateriële schadevergoeding) gegeven, waarvan een afschrift is verstrekt aan belanghebbende.

1.8. De op 12 februari 2013 geplande mondelinge behandeling bij het Hof heeft geen doorgang gevonden in verband met ziekte van belanghebbendes gemachtigde. Van de zijde van belanghebbende is vervolgens bij schrijven van 14 maart 2013 op het schrijven van de Minister van 30 augustus 2012 gereageerd, een afschrift van de brief van 14 maart 2013 is verstrekt aan de Minister.

1.9. Met toestemming van partijen is vervolgens een mondelinge behandeling achterwege gebleven.

2. Feiten

Het Hof stelt de volgende feiten vast.

2.1. Op 26 september 2006 is uitspraak gedaan door de rechtbank. De in één geschrift vervatte (pro forma) hoger beroepschrift(en) heeft belanghebbende op 3 november 2006 bij het Hof ingediend.

2.2. De correspondentie tussen het Hof en partijen betreft onder meer:

- 20 november 2006: Een verzoek van het Hof aan de Belastingdienst om binnen vier weken een verweerschrift in te dienen;

- 29 november 2006: Een verzoek van de Belastingdienst aan het Hof om uitstel te verlenen voor het indienen van een verweerschrift tot 31 januari 2007 (vanwege verlof van een betrokken medewerker);

- 30 november 2006: Een schrijven van het Hof aan de Belastingdienst dat uitstel voor het indienen van een verweerschrift wordt verleend tot 31 januari 2007;

- 30 januari 2007: Ontvangst ter griffie van het Hof van het verweerschrift;

- 19 februari 2007: Belanghebbende verzoekt het Hof om een conclusie van repliek te mogen indienen;

- 21 februari 2007: Het Hof stelt belanghebbende in de gelegenheid een conclusie van repliek in te dienen voor 21 maart 2007;

- 19 maart 2007: Belanghebbende verzoekt het Hof om uitstel voor het indienen van de conclusie van repliek tot 2 april 2007;

- 21 maart 2007: Door het Hof wordt de termijn van het indienen van de conclusie van repliek verlengd tot 4 april 2007;

- 6 april 2007: Het Hof stuurt de conclusie van repliek aan de Belastingdienst en geeft een termijn voor het indienen van een conclusie van dupliek tot 4 mei 2007;

- 2 mei 2007: De Belastingdienst verzoekt de gestelde termijn voor de conclusie van dupliek te verlengen tot 4 juni 2007;

- 4 mei 2007: Het Hof verlengt de termijn voor het indienen van een conclusie van dupliek tot 4 juni 2007;

- 1 juni 2007: De griffie van het Hof ontvangt de conclusie van dupliek en zendt deze op 6 juni 2007 naar belanghebbende;

- 12 januari 2012: Het Hof verzendt partijen een uitnodiging voor de (geplande) mondelinge behandeling van de zaken op 13 maart 2012;

- 17 januari 2012: Belanghebbende verzoekt om een andere datum voor de mondelinge behandeling.

2.3. De mondelinge behandeling (van de hoofdzaak) vond plaats op 5 juni 2012 en het Hof heeft op 5 juli 2012 uitspraak in de hoofdzaak gedaan.

Voor zover van belang van belang voor het voorliggende verzoek is in deze uitspraak overwogen:

“4.5.1. Belanghebbende heeft in hoger beroep verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in de hoger beroepsfase (vlg. Hoge Raad van 10 juni 2011, 09/2639, LJN BO5046). Belanghebbende heeft desgevraagd ter zitting van het Hof verklaard dat de duur van - uitsluitend - de gerechtelijke procedure in hoger beroep te lang heeft geduurd.

Belanghebbende vordert een bedrag van € 500 per halfjaar dat de redelijke termijn is overschreden.

4.5.2. Op 26 september 2006 is uitspraak gedaan door de rechtbank. Het (pro forma) hoger beroepschrift heeft belanghebbende op 3 november 2006 ingediend.

4.5.3. Uit het onder 4.5.1 vermelde arrest van de Hoge Raad volgt dat bij overschrijding van de redelijke termijn, behoudens bijzondere omstandigheden, spanning en frustratie als grond voor vergoeding van immateriële schade worden verondersteld. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden moet - aldus de Hoge Raad - aangesloten worden bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in zijn arrest van 22 april 2005, nr. 37984, LJN AO9006, BNB 2005/337.

4.5.4. Sedert het instellen van het hoger beroep (op 3 november 2006) en het tijdstip waarop het Hof uitspraak heeft gedaan (op 5 juli 2012) zijn circa vijf jaren en acht maanden verstreken. Aldus kan niet uitgesloten worden geacht dat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn in de hoger beroepsfase.

4.5.5. Het Hof zal het onderzoek met overeenkomstige toepassing van artikel 8:73, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) heropenen ter voorbereiding van een nadere uitspraak over het verzoek van belanghebbende. Het Hof zal alsdan de Minister van Veiligheid en Justitie in de gelegenheid stellen als partij aan het geding deel te nemen.”

3. Omschrijving verzoek en standpunten

3.1. Het verzoek strekt tot vergoeding van immateriële schade geleden door overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep.

3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.

4. Beoordeling van het verzoek

4.1. De Minister stelt zich primair op het standpunt dat er geen aanleiding is aan belanghebbende een vergoeding aan te bieden voor de overschrijding van de redelijke termijn en subsidiair tot toewijzing van het verzoek om vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 1.000.

De gemachtigde van belanghebbende schrijft in zijn brief van 14 maart 2013 onder meer:

“Middels dit schrijven bericht ik u namens opgemelde belanghebbende dat hij zich refereert aan uw oordeel en dat er dezerzijds geen verweer gevoerd zal worden.”

Voorts verwijst hij voor de door hem voorgestane berekeningswijze naar een uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 21 december 2012 (kenmerk 04/01515) en verzoekt het Hof “om op overeenkomstige wijze als het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch de aan [zijn] cliënt toekomende vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn vast te stellen”.

4.2. Zoals is overwogen in de uitspraak van 5 juli 2012 wordt voor de beantwoording van de vraag of de redelijke termijn is overschreden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in HR 22 april 2005, nr. 37984, LJN AO9006, BNB 2005/337.

In dit arrest is, voor zover van belang, overwogen:

“4.3. (…) Voor de berechting van de zaak in hoger beroep heeft als uitgangspunt te gelden dat het gerechtshof, behoudens bijzondere omstandigheden als hierna in 4.5 vermeld, uitspraak doet binnen twee jaar nadat het rechtsmiddel is ingesteld.

(…)

4.5. De redelijkheid van de duur van berechting van een boetezaak is voorts afhankelijk van onder meer de volgende omstandigheden:

a. de ingewikkeldheid van de zaak; daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de aard en omvang van de fiscale problematiek, de omvang van het verrichte onderzoek, alsmede verknochtheid van het beboetbare feit met andere belastbare feiten betreffende dezelfde of andere belastingplichtige(n);

b. de invloed van de beboete en/of diens raadsman/gemachtigde op het procesverloop; daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend het doen van verzoeken om verlenging van gestelde termijnen of uitstel voor (het voldoen aan) uitnodigingen of oproepingen.

c. de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan is behandeld; daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de mate van voortvarendheid in het nemen van besluiten nadat de redelijke termijn een aanvang heeft genomen;

d. de wijze waarop de zaak door de rechter is behandeld; daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de mate van voortvarendheid die is betracht bij de controle op de voortgang van het schriftelijk debat tussen partijen, bij de appointering en afhandeling van het onderzoek ter zitting, en in de fase tussen de laatste partijhandeling en de uitspraak.”

4.3. Het moment van de ontvangst door het Hof van het door belanghebbende ingediende rechtsmiddel (het pro forma hoger beroepschrift) is 3 november 2006. De uitspraak dateert van 5 juli 2012 en dit is de datum waarop de in aanmerking te nemen termijn eindigt (op dat moment komt aan de bij belanghebbende als gevolg van de overschrijding van de redelijke termijn veronderstelde spanning en frustratie een einde).

Het Hof vindt onvoldoende aanleiding bijzondere omstandigheden die de lange behandelingsduur geheel of gedeeltelijk rechtvaardigen (vgl. HR 22 april 2005, nr. 37984, LJN AO9006, BNB 2005/337) aanwezig te achten. Zo is er is geen sprake van een dermate grote mate van ingewikkeldheid dat deze als bijzondere omstandigheid zou hebben te gelden. Ook het procesverloop, waaronder twee verzoeken om uitstel van belanghebbende (van 19 maart 2007 waarin uitstel wordt verzocht voor het indienen van de conclusie van repliek tot 2 april 2007 in plaats van 21 maart 2007 en het verzoek om een andere zittingsdatum dan 13 maart 2012), geeft hiertoe geen aanleiding. De daaruit voortvloeiende vertraging is dermate gering dat hieraan in redelijkheid geen conclusies met betrekking tot de redelijkheid van de lengte van de hoger beroepsfase kunnen worden verbonden. Voorts is het Hof, kennelijk anders dan de Minister, van oordeel dat de uitstelverzoeken van de Belastingdienst (genoemd onder 2.2) niet omstandigheden vormen die een termijnverlenging - in het nadeel van belanghebbende - rechtvaardigen. Het Hof kan de Minister evenmin volgen in zijn standpunt dat de omstandigheid dat het Hof in zijn uitspraak verwijst naar de criteria zoals geformuleerd in de uitspraak van de Hoge Raad van 26 februari 2010, nr. 43050bis, LJN BJ9092 (uitspraak naar aanleiding van het antwoord van het HvJ EU op de door de Hoge Raad gestelde prejudiciële vraag of de verlengde navorderingstermijn van artikel 16, vierde lid, van de AWR, in strijd is met het EU-Verdrag) een termijnverlening zou rechtvaardigen. Uit het dossier volgt niet dat de prejudiciële procedure in dezen heeft bijgedragen aan de lange behandelingsduur.

4.4. Zoals onder 4.3 is overwogen is met de uitspraak in de hoofdzaak aan de bij belanghebbende veronderstelde spanning en frustratie een einde gekomen. De in aanmerking te nemen termijn eindigt derhalve op het moment waarop die uitspraak is gedaan. Aldus bedraagt de termijnoverschrijding circa drie jaar en acht maanden.

4.5.1. Het Hof stelt voorts voorop dat een belastingplichtige die in de hoofdzaak op hetzelfde onderwerp betrekking hebbende geschillen over meerdere belastingjaren aanhangig heeft gemaakt, recht heeft op beslechting van al die geschillen binnen een redelijke termijn. Dit brengt als uitgangspunt mee dat, indien de redelijke termijn voor de beslechting van die geschillen is overschreden, voor elk van die geschillen een schadevergoeding wordt toegekend overeenkomstig de uitgangspunten van de arresten van 10 juni 2011. Een belastingplichtige die in de hoofdzaak op hetzelfde onderwerp betrekking hebbende en gezamenlijk behandelde geschillen over meerdere belastingjaren aanhangig heeft gemaakt, zal in het algemeen meer spanning en frustratie ondervinden van de overschrijding van de redelijke termijn dan de belastingplichtige die procedeert over één belastingjaar. Er zal in het algemeen echter geen strikte evenredigheid bestaan tussen de mate van spanning en frustratie die dientengevolge wordt ondervonden en het aantal aanhangige geschillen. De ter zake van die geschillen in totaal toegekende schadevergoeding dient in redelijke mate van evenredigheid te staan tot de door de belastingplichtige geleden schade. Dit kan meebrengen dat in een concreet geval, waarbij de in hoofdzaak op hetzelfde onderwerp betrekking hebbende zaken gezamenlijk zijn behandeld, wordt volstaan met toekenning van een schadevergoeding, overeenkomstig de uitgangspunten van de arresten van 10 juni 2011, in één of enkele zaken van dezelfde belastingplichtige, terwijl in de overige wordt volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden.

4.5.2. Het Hof neemt in het onderhavige geval in aanmerking dat de geschillen in hoger beroep (zie de beschikkingen zoals opgesomd onder 1.1 en de geschilomschrijving in hoger beroep opgenomen onder 1.4) tussen de inspecteur en dezelfde belastingplichtige betreft welke inhoudelijk sterk verwant zijn doordat zij de belastingheffing ter zake van hetzelfde of vergelijkbare feit(en) betreffen in meerdere tijdvakken en die geschillen in één procedure gezamenlijk zijn behandeld. Gelet op de geschetste omstandigheden van het onderhavige geval en op de hiervóór in 4.5.1 weergegeven uitgangspunten, kan naar het oordeel van het Hof worden volstaan met de toekenning van een schadevergoeding van éénmaal € 500 per half jaar wegens de overschrijding van de redelijke termijn in de hoger beroepsfase betreffende alle onderwerpelijke beschikkingen.

4.6. De redelijke termijn is, zoals hiervoor is geconstateerd, overschreden met circa 3 jaren en acht maanden, hetgeen door het Hof wordt afgerond op 4 jaren. Het Hof zal het vorenstaande in aanmerking nemend, op de voet van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) de Minister veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding van acht maal € 500, zijnde in totaal € 4.000, voor de overschrijding in de hoger beroepsfase.

5. Kosten

Het Hof acht termen aanwezig de Minister te veroordelen in de door belanghebbende voor de verzoekprocedure gemaakte kosten. Het Hof stelt deze kosten, op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, voor de onderhavige zaken vast op € 236 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de procedure bij het Hof [schriftelijke reactie x 0,5 punt à € 472 x 1 (gewicht van de zaak)].

6. Beslissing

Het Hof:

- veroordeelt de Staat, de Minister van Veiligheid en Justitie, in de proceskosten van belanghebbende, vastgesteld op € 236; en

- veroordeelt de Staat, de Minister van Veiligheid en Justitie, tot vergoeding van de door belanghebbende geleden immateriële schade, vastgesteld op € 4.000.

De uitspraak is gedaan door mrs. M.J. Leijdekker, voorzitter, F.J.P.M. Haas en P.F. Goes, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Hogendoorn als griffier.

De beslissing is op 30 mei 2013 in het openbaar uitgesproken.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.