Gerechtshof Amsterdam, 30-05-2013, CA3287, 12-00374
Gerechtshof Amsterdam, 30-05-2013, CA3287, 12-00374
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 30 mei 2013
- Datum publicatie
- 18 juni 2013
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2013:CA3287
- Zaaknummer
- 12-00374
Inhoudsindicatie
Met een intrekking van het principaal hoger beroep komt niet de bestaansgrond aan een op zichzelf regelmatig ingesteld incidenteel hoger beroep te ontvallen. Het Hof kent aan de zaak een gemiddeld gewicht toe en verenigt zich daarmee met de beslissing van de rechtbank een wegingsfactor 1 toe te passen.
Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
Kenmerk 12/00374
30 mei 2013
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
naar aanleiding van het hoger beroep van
de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank, de SVB,
en op het incidenteel hoger beroep van
[X], wonende te [Marokko], belanghebbende,
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AWB 11/5072 van de rechtbank Haarlem in het geding tussen
belanghebbende
en
de SVB.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De SVB heeft belanghebbende bij brief van 5 mei 2011 bericht dat hij geen tegemoetkoming krijgt op grond van de Wet mogelijkheid koopkrachttegemoetkoming oudere belastingplichtigen (hierna: Wet mkob).
1.2. Belanghebbende heeft de SVB bij fax en brief d.d. 28 juni 2011 laten weten dat hij het niet eens is met het niet uitkeren van de tegemoetkoming. De fax en brief vermelden in het hoofd “BEZWAARSCHRIFT”.
1.3. De onder 1.2 gemelde fax en brief zijn door de SVB ontvangen op respectievelijk 30 juni en 8 juli 2011.
1.4. De SVB heeft belanghebbende vervolgens een brief gedagtekend 11 juli 2011 gezonden. Die brief vermeldt onder meer:
“Onderwerp: beslissing op bezwaar
Geachte heer,
(…)
Wat is onze beslissing
U krijgt vanaf 1 juni 2011 geen tegemoetkoming (…).
(…)
Wat als u het niet eens bent met onze beslissing?
Dan kunt u in beroep gaan bij de rechtbank Amsterdam, sector bestuursrecht (…). Zorgt u ervoor dat uw brief voor 23 augustus 2011 bij de rechtbank Amsterdam binnen is.”
1.5. Van de zijde van belanghebbende is op 18 augustus 2011 een tegen de beslissing van de SVB gericht als “BEROEPSCHRIFT” gekenmerkt geschrift ingediend bij de rechtbank Amsterdam. Die rechtbank heeft het geschrift doorgezonden naar de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank).
1.6. De rechtbank heeft het op 18 augustus 2011 bij haar ingediende geschrift aangemerkt als een tegen een beslissing op bezwaar gericht beroepschrift en de zaak met toepassing van hoofdstuk V van de Algemene wet inzake rijksbelastingen als zodanig in behandeling genomen.
1.7. Bij uitspraak van 3 april 2012 heeft de rechtbank als volgt beslist (in deze uitspraak is belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en de SVB als ‘verweerder’):
“De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- herroept de beschikking;
- stelt vast dat eiser recht heeft op tegemoetkoming kob vanaf 1 juni 2011;
- bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 874;
- gelast dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 41 vergoedt.”
1.8. Het tegen deze uitspraak door de SVB ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 9 mei 2012, aangevuld bij brief van 29 juni 2012. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend en daarbij incidenteel hoger beroep ingesteld.
1.9. Bij brief van 10 september 2012 heeft de SVB zich verweerd tegen het incidenteel hoger beroep.
1.10. Op 9 april 2013 zijn nadere stukken ontvangen van belanghebbende. Deze zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.11. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 april 2013. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
1.12. Bij faxbericht van 27 mei 2013 heeft de SVB het hoger beroep ingetrokken.
2. Feiten
2.1. De rechtbank heeft onder meer de volgende feiten vastgesteld:
“2.1. Eiser is Marokkaan en thans ouder dan 65 jaar. Hij heeft tijdens zijn werkzame leven in Nederland pensioenrechten opgebouwd onder de Nederlandse Algemene Ouderdomswet (AOW). Eiser woont – ook na 1 juni 2011 – in Marokko.
2.2. Tot 1 juni 2011 ontving eiser een tegemoetkoming op grond van artikel 33b AOW, in deze uitspraak aangeduid als: tegemoetkoming AOW. Die tegemoetkoming bedroeg laatstelijk € 33,09 bruto per maand.”
2.2. Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden zal ook het Hof daarvan uitgaan. Hieraan voegt het Hof nog het volgende toe.
2.3. De Europese Commissie heeft blijkens een persbericht van 21 februari 2013 bij het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ EU) op de voet van artikel 258 van het Verdrag inzake de werking van de Europese Unie een zaak tegen Nederland aanhangig gemaakt omdat de Commissie van oordeel is dat Nederland bij het verstrekken van koopkrachttegemoetkomingen de op haar rustende verdragsrechtelijke verplichtingen niet is nagekomen (hierna: de infractieprocedure).
3. Geschil in de procedure voor het Hof
3.1. In het hoger beroep
3.1.1. Evenals bij de rechtbank was bij het Hof in geschil of belanghebbende recht heeft op de tegemoetkoming op grond van de Wet mkob. Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend; de SVB beantwoordde deze vraag ontkennend.
3.1.2. Nu de SVB het hoger beroep heeft ingetrokken komt het Hof niet toe aan beantwoording van de onder 3.1.1 geformuleerde vraag.
3.2. In het incidenteel hoger beroep
3.2.1. In incidenteel hoger beroep is in geschil of de rechtbank bij de aan belanghebbende toegekende kostenvergoeding voor de behandeling van de zaak in de beroepsfase terecht is uitgegaan van wegingsfactor 1, dan wel (zoals belanghebbende verdedigt en de SVB betwist) deze factor op 2 dient te worden gesteld.
3.3. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen daaraan ter zitting is toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.
4. Vooraf
4.1. Bij brief van 21 maart 2013 heeft de SVB bij de griffie van het Hof een verzoek ingediend tot aanhouding van de behandeling van de zaak totdat het HvJ EU uitspraak heeft gedaan op de door de Europese Commissie ingestelde infractieprocedure tegen Nederland betreffende de toepassing van de Wet mkob, dan wel tot de Nederlandse regering op de klacht heeft gereageerd.
4.2. Bij brief van 25 maart 2013 is het verzoek van de SVB afgewezen. Het Hof heeft het aanhoudingsverzoek afgewezen omdat het rechtszekerheidsbeginsel ertoe noopt dat geschillen - ook indien zij niet (mede) een ‘criminal charge’ betreffen - binnen een redelijke termijn moeten worden beslecht. Het Hof heeft bij het waarborgen van de afdoening van de zaak binnen een redelijke termijn een zelfstandige taak.
Nu niet bekend is hoe lang de infractieprocedure gaat duren, hoe lang het gaat duren voordat de Nederlandse regering op de klacht heeft gereageerd, er niet op voorhand van kan worden uitgegaan dat in het kader van die procedure (alle) voor de beslechting van het onderhavige geding relevante (rechts)vragen zullen worden beantwoord, en er voorts geen formele belemmering is om de zaak te behandelen, heeft het Hof het aanhoudingsverzoek niet gehonoreerd.
5. Beoordeling van het incidenteel hoger beroep
5.1. Ten aanzien van de vraag of het incidenteel hoger beroep inhoudelijk dient te worden behandeld.
5.1.1. In zijn arrest van 10 augustus 2001, nr. 35.618, LJN AB3119, BNB 2001/377, heeft de Hoge Raad onder meer het volgende overwogen:
“Met het oog op dit gerechtvaardigde belang van de verweerder en mede gelet op de hanteerbaarheid van het systeem dient de regel te worden aanvaard dat de omstandigheid dat het principale beroep geen effect kan sorteren, alleen dan aan de ontvankelijkheid van het incidentele beroep in de weg staat, indien die omstandigheid het gevolg is van een niet-verschoonbare overschrijding van de cassatietermijn of van de termijn voor de storting van het griffierecht dan wel van de omstandigheid dat degene die het principale beroep heeft ingesteld, daartoe niet bevoegd was”.
5.1.2. Het Hof ziet geen aanleiding anders te oordelen ten aanzien van de vraag of de intrekking van het principaal hoger beroep tot niet-ontvankelijkheid van het incidenteel hoger beroep moet leiden (ten overvloede wijst het Hof hierbij nog op het nog niet in werking getreden artikel 8:111, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb)).
5.1.3. Nu zich hier niet een situatie voordoet waarin het principaal hoger beroep geen effect kon sorteren omdat sprake was van een niet-verschoonbare overschrijding van de hoger beroepstermijn, voorts bij het instellen van het hoger beroep door het bestuursorgaan geen griffierecht wordt geheven en degene die het hoger beroep heeft ingesteld daartoe bevoegd was, brengt de omstandigheid dat het principaal hoger beroep is ingetrokken niet mee dat het incidenteel hoger beroep niet-ontvankelijk zou moeten worden verklaard of anderszins geen inhoudelijke behandeling meer zou behoeven.
5.2. De inhoudelijke behandeling van het incidenteel hoger beroep
5.2.1. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) kan een vergoeding in de kosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb toegekend worden voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende bijstand.
5.2.2. Op grond van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit dient voor de vaststelling van de hoogte van de kosten te worden uitgegaan van het tarief dat is opgenomen in de bijlage bij het Besluit (hierna: de bijlage). Het tarief wordt bepaald doordat in de bijlage aan diverse proceshandelingen verschillende punten zijn toegekend (onderdeel A), waarvan de waarde (onderdeel B) moet worden vermenigvuldigd met een wegingsfactor (onderdeel C). Op grond van onderdeel A1 van de bijlage wordt 1 punt toegekend aan het indienen van een beroepschrift. Uit onderdeel B1 van de bijlage - zoals dat luidde ten tijde van het instellen van beroep - volgt dat dit punt een bedrag van € 437 vertegenwoordigt. De wegingsfactor wordt bepaald naar gelang het gewicht van de zaak. In onderdeel C1 van de bijlage worden de wegingsfactoren ingedeeld in vijf categorieën, van zeer licht tot zeer zwaar. Indien het gewicht van de zaak gemiddeld is, dan dient een factor van 1 te worden toegepast. Bij een zaak van zeer zwaar gewicht, bedraagt de wegingsfactor 2.
5.2.3. Belanghebbende stelt zich in het incidentele hoger beroep op het standpunt dat de rechtbank bij de bepaling van de aan hem toegekende kostenvergoeding voor de behandeling van de zaak in de beroepsfase ten onrechte is uitgegaan van wegingsfactor 1. Nu de onderhavige zaak van een zeer zwaar gewicht is, had een wegingsfactor van 2 dienen te worden toegepast, aldus belanghebbende. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft belanghebbende in de procedure bij het Hof aangevoerd dat “het gaat om een zeer complexe zaak met toepassing van internationaal recht”.
5.2.4. Het Hof stelt voorop dat het gewicht van een zaak wordt bepaald door de aard, het belang en de ingewikkeldheid ervan. De hoogte van het financiële belang is daarbij niet doorslaggevend. Gelet op de aard en de inhoud van het geschil kent het Hof aan de zaak een gemiddeld gewicht toe en verenigt zich daarmee met de beslissing van de rechtbank om wegingsfactor 1 toe te passen. Hetgeen belanghebbende daartegen heeft aangevoerd - en met name de omstandigheid dat ook bepalingen van internationaal recht van belang zijn - kan niet tot een ander oordeel leiden.
Slotsom in het incidenteel hoger beroep
De slotsom is dat het incidenteel hoger beroep ongegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.
6. Kosten
Voor een kostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Awb acht het Hof geen termen aanwezig.
7. Beslissing in het incidenteel hoger beroep
Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. F.J.P.M. Haas, voorzitter, M.J. Leijdekker en M. Greebe, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Hogendoorn als griffier. De beslissing is op 30 mei 2013 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.