Gerechtshof Amsterdam, 15-01-2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:117, 12/01119
Gerechtshof Amsterdam, 15-01-2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:117, 12/01119
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 15 januari 2014
- Datum publicatie
- 28 januari 2014
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2014:117
- Zaaknummer
- 12/01119
- Relevante informatie
- Wet algemene bepalingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2012] art. 11
Inhoudsindicatie
Het in aanmerking nemen van de persoonsgebonden aftrek heeft de verschuldigde inkomstenbelasting tot een zodanig laag bedrag verminderd dat slechts een gedeeltelijke verrekening van heffingskortingen mogelijk is. De wettelijke regeling brengt naar haar aard mee dat in gevallen als het onderhavige aftrekposten ‘per saldo niet verzilverd kunnen worden’. De rechter is niet bevoegd de innerlijke waarde en billijkheid der wet te beoordelen. Zulks volgt uit artikel 11 van de Wet van 15 mei 1829, houdende algemeene bepalingen der wetgeving van het Koningrijk.
Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
kenmerk 12/01119
15 januari 2014
uitspraak van de negende enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] te[Z], belanghebbende,
gemachtigde: mr. [XY] ([...]) te [Z]
tegen
de uitspraak met kenmerk AWB 12/2202 van de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) van 18 oktober 2012 in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst Holland-Noord/kantoor Zaandam, de inspecteur.
1 Ontstaan en loop van het geding
De inspecteur heeft met dagtekening 16 december 2011 voor het jaar 2010 aan belanghebbende een - tweede - voorlopige aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd alsmede bij beschikking een bedrag van € 38 aan heffingsrente in rekening gebracht.
Het tegen deze voorlopige aanslag gemaakte bezwaar is door de inspecteur aangemerkt als een verzoek om herziening van die voorlopige aanslag, welk verzoek (gedeeltelijk) is afgewezen. Het tegen deze afwijzing gemaakte bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak van 11 april 2012 ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de inspecteur beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij uitspraak van 18 oktober 2012 heeft de rechtbank dit beroep (inzake de afwijzing de voorlopige aanslag te herzien) ongegrond verklaard. Bij diezelfde uitspraak heeft de rechtbank, naar het Hof begrijpt, het beroep van belanghebbende tegen het uitblijven van een uitspraak op het bezwaar tegen de voorlopige aanslag, gegrond verklaard.
Het hoger beroepschrift is op 21 november 2012 ter griffie van het gerechtshof ontvangen. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Van het onderzoek ter zitting op 4 december 2013 is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2 Feiten
De rechtbank heeft in haar uitspraak, waarin belanghebbende als eiseres is aangeduid en de inspecteur als verweerder, de volgende feiten opgenomen:
“2.1.
Eiseres is geboren op 5 oktober 1945.
Met dagtekening 15 januari 2010 heeft verweerder eiseres een eerste voorlopige aanslag IB/PVV over het jaar 2010 (aanslagnummer 0294.40.026.H.00) opgelegd tot een teruggaaf ter hoogte van € 1.491.
Eiseres heeft op 10 november 2011 aangifte IB/PVV over het jaar 2010 gedaan.
Op basis van de aangifte heeft verweerder eiseres met dagtekening 16 december 2011 een tweede voorlopige aanslag IB/PVV over het jaar 2010 (aanslagnummer 0294.40.026.H.01) opgelegd. De aanslag leidt tot een te betalen bedrag van € 1.529, bestaande uit de eerdere teruggaaf van € 1.491 te vermeerderen met € 38 aan heffingsrente.
Bij brief van 20 december 2011 heeft eiseres bezwaar gemaakt tegen de voorlopige aanslag van 16 december 2011 en de daarbij behorende beschikking heffingsrente.
Op 10 februari 2012 heeft verweerder eiseres een herziene voorlopige aanslag IB/PVV over het jaar 2010 (aanslagnummer 0294.40.026.H.02) opgelegd. Hierbij is het verzamelinkomen van eiseres bepaald op € 2.080 en is aangegeven dat eiseres € 982 meer terug te ontvangen heeft. Na aftrek van het nog te betalen bedrag van € 38 aan heffingsrente is het terug te ontvangen bedrag vastgesteld op € 944. Een vergoeding van € 25 aan heffingsrente maakt deel uit van dit bedrag.
Bij brief van 15 februari 2012 heeft eiseres verweerder in gebreke gesteld in verband met het uitblijven van een uitspraak op haar bezwaarschrift tegen de voorlopige aanslag van 16 december 2011. Zij heeft tevens een dwangsom gevorderd indien verweerder niet voor 1 maart 2012 uitspraak op het bezwaar heeft gedaan.
Verweerder heeft bij brief van 21 februari 2012 aan eiseres medegedeeld dat de ingebrekestelling als prematuur moet worden aangemerkt omdat de beslistermijn op het bezwaarschrift eerst op 9 maart 2012 tot een einde komt. In zijn brief heeft verweerder tevens het standpunt ingenomen dat hij de brief van eiseres van 20 december 2011 niet opvat als bezwaarschrift maar - overeenkomstig het bepaalde in artikel 9.5 van de Wet Inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) - als een verzoek om herziening. Daaruit heeft verweerder geconcludeerd dat de brief van eiseres van 15 februari 2012 geen recht kan geven op een dwangsom.”
Tegen deze door de rechtbank vastgestelde feiten zijn door partijen geen bezwaren ingebracht, zodat ook het Hof daarvan zal uitgaan.
Het Hof voegt daar nog het volgende aan toe.
De inspecteur heeft (zie onder 1.2) het verzoek om herziening van de (tweede) voorlopige aanslag bij (separate) brief van 21 februari 2012 afgewezen. Als motivering is in de brief vermeld dat belanghebbende recht heeft op de algemene heffingskorting van € 957. In de brief is niet expliciet verwezen naar de inmiddels opgelegde (in 2.6 van de uitspraak van de rechtbank vermelde) herziene (of derde) voorlopige aanslag IB/PVV, waarbij de (verhoogde) gecombineerde heffingskorting is vastgesteld op € 957 plus € 25 heffingsrente, dus resulterend in een teruggave van € 982. In zoverre is het verzoek om herziening, zo constateert de inspecteur in zijn verweerschrift in eerste aanleg terecht, niet geheel, doch gedeeltelijk afgewezen.
Belanghebbende heeft tegen de (gedeeltelijke) afwijzing van haar herzieningsverzoek op 14 maart 2012 een bezwaarschrift ingediend, dat door de inspecteur bij de bestreden uitspraak van 11 april 2012 ongegrond is verklaard.
3 Geschil
Evenals bij de rechtbank is bij het Hof in geschil of de (gedeeltelijke) afwijzing van het verzoek om herziening van de (tweede) voorlopige aanslag - bij welke het aan belang-hebbende (bij de eerste voorlopige aanslag) uitbetaalde bedrag van de (verhoogde) gecombineerde heffingskorting, met heffingsrente is teruggevorderd - terecht is geweest, althans of de (verhoogde) gecombineerde heffingskorting (bij de derde voorlopige aanslag) terecht is vastgesteld op € 957.
In hoger beroep is voorts in geschil of de gemachtigde van belanghebbende in de onderhavige procedure is aan te merken als een beroepsmatig rechtsbijstand verlenende derde, althans of de rechtbank, ter zake van de tweede in 1.3 vermelde beslissing, terecht aan belanghebbende geen proceskostenvergoeding heeft toegekend.
Anders dan bij de rechtbank is in hoger beroep tot slot nog in geschil of belanghebbende recht heeft op een vergoeding van immateriële schade.
Belanghebbende heeft in hoger beroep geen grieven aangevoerd tegen de overige in de uitspraak van de rechtbank opgenomen beslissingen, zodat het Hof ervan uitgaat dat die niet in geschil zijn.