Gerechtshof Amsterdam, 19-06-2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:2282, 09/00241
Gerechtshof Amsterdam, 19-06-2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:2282, 09/00241
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 19 juni 2014
- Datum publicatie
- 2 juli 2014
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2014:2282
- Zaaknummer
- 09/00241
Inhoudsindicatie
Omkering bewijslast wegens onjuist beantwoorde vragenbrief. Ook na opheffing KB-Luxrekening kon inspecteur redelijkerwijs rekening houden met mogelijkheid dat het saldo buiten het zicht van de fiscus is gehouden. Belanghebbende heeft de bestemming van het KB-lux saldo niet aangetoond.
Uitspraak
Kenmerk 09/00241
19 juni 2014
uitspraak van de zesde enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende] te [woonplaats], belanghebbende,
gemachtigde mr. S. Bharatsingh te Hilversum
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AWB 07/1174 van de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Utrecht-Gooi/kantoor Amersfoort, de inspecteur.
1 Ontstaan en loop van het geding
Aan belanghebbende is voor het jaar 2002 met dagtekening 15 oktober 2005 een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (ib/pvv) berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 28.297 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 15.350 (hierna: de aanslag). Bij gelijktijdig genomen beschikking is een boete opgelegd van € 4.421 (100% van de enkelvoudige belasting).
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 30 december 2006, de aanslag verminderd tot een, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 28.297 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 7.983 en de boete verminderd tot € 2.210.
Bij uitspraak van 24 februari 2009 heeft de rechtbank het door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard voor zover dit is gericht tegen de aanslag en gegrond verklaard voor zover dit is gericht tegen de boete, de uitspraak op bezwaar inzake de boetebeschikking vernietigd en de boete met 10% verminderd tot, naar het Hof begrijpt, € 1.989.
Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 3 april 2009 en is aangevuld bij brief van 18 februari 2013. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Op 9 april 2014 zijn nadere stukken ontvangen van de inspecteur. Deze zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 mei 2014. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2 Feiten
De rechtbank heeft in haar uitspraak (waarin belanghebbende is aangeduid als ‘eiser’ en de inspecteur als ‘verweerder’) de navolgende feiten vastgesteld.
“2.1. Eiser is geboren op [geboortedatum]. Eiser was in 2002 gehuwd met mevrouw [naam], geboren op [geboortedatum].
Op 27 oktober 2000 zijn gegevens, afkomstig van de Kredietbank Luxemburg in Luxemburg (hierna: KB-Lux), door de Belgische autoriteiten op basis van het bepaalde in de EG-Richtlijn van 19 december 1977 (77/799/EEG) in het kader van een spontane uitwisseling van inlichtingen aan het Nederlandse Ministerie van Financiën verstrekt. Op basis van deze gegevens is een onderzoek ingesteld door de Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst/Economische Controledienst (FIOD-ECD) en de Belastingdienst, later bekend geworden als het Rekeningenproject.
Onder de desbetreffende gegevens bevindt zich een fotokopie van een afgedrukt microfiche (bijlage 5 bij het verweerschrift), waarop onder meer de volgende regels voorkomen:“ JUSTIFICATIF DES SOLDES PAR RUBRIQUES IML AU 31/01/1994”en “[rekeningnummer]VUE [belanghebbende] 96,27”en“[rekeningnummer] TER LDO [belanghebbende] 155.003,18”
Voor de jaren 1991 tot en met 2000 zijn aan eiser op basis van de verkregen informatie uit het microfiche en het onderzoek van de FIOD-ECD navorderingsaanslagen IB/PVV opgelegd.
Voor het onderhavige jaar heeft eiser aangifte voor de IB/PVV gedaan naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 615.
Naar aanleiding van de aangifte heeft verweerder bij brief van 2 augustus 2005 nadere vragen gesteld. In deze brief is voor zover van belang onder meer het volgende opgenomen:
“Ik verzoek u een specificatie te overleggen van de navolgende vermogensbestanddelen:
Bank-, giro en spaartegoeden per 01-01-2002 en per 31-12-2002 met vermelding van de bankrekeningnummers.
Wat is de reden van de afname van de tegoeden?(..)
Aandelen per 01-01-2002.
Wat is de reden van de afname van de tegoeden?(..)
(..)
Buitenlandse tegoeden
De Belastingdienst heeft de beschikking over informatie waaruit blijkt dat u tegoeden aanhoudt of heeft aangehouden bij een buitenlandse bank. U heeft in het (lopende) onderzoek naar uw buitenlandse tegoeden geen volledige medewerking gegeven waardoor het mij niet mogelijk is uw aangifte 2002 op dit punt op juistheid te onderzoeken.
Ik zal aan uw opgegeven BOX III vermogen het navolgende vermogen toevoegen vanwege buitenlandse tegoeden:
Per 01-01-2002; € 368.378
Per 31-12-2002; € 368.378
Boete
(..)
Hierbij wil ik u op de hoogte brengen van mijn voornemen om de aanslag te verhogen met een boete van 100%.
(..)
Ik heb u reeds kenbaar gemaakt dat de Belastingdienst de beschikking heeft over informatie waaruit blijkt dat u tegoeden aanhoudt of heeft aangehouden bij een buitenlandse bank. Deze tegoeden zijn niet in de belastingaangifte aangegeven terwijl het van algemene bekendheid is dat dat verplicht is. Op grond van deze feiten en omstandigheden ben ik van mening dat er sprake is van het bewust, of ook wel met opzet dan wel voorwaardelijke opzet, nalaten om deze tegoeden op te geven met het oogmerk belasting te ontduiken.”
Eiser is in de gelegenheid gesteld op deze brief te reageren, hetgeen hij bij brief van 17 augustus 2005 heeft gedaan. In deze brief heeft eiser een verklaring gegeven voor de afname van de tegoeden doch geen gegevens verstrekt inzake buitenlandse tegoeden.
Bij brief van 23 augustus 2005 heeft verweerder eiser andermaal gevraagd een specificatie over te leggen van zijn bank-, giro- en spaartegoeden per 1 januari 2002 en per 31 december 2002 en eiser daarbij gewezen op het feit dat de brief van 17 augustus 2005 geen volledig antwoord geeft op de door verweerder gestelde vragen en dat eiser niet heeft gereageerd op verweerders kennisgeving ten aanzien van de correctie vanwege buitenlandse tegoeden en verweerders voornemen een boete op te leggen. Hierbij is eiser tevens gewezen op artikel 47, eerste lid van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR). Eiser heeft bij brief van 21 september 2005 gereageerd en de gevraagde specificaties van zijn binnenlandse tegoeden overgelegd. Eiser heeft geen informatie verstrekt inzake buitenlandse tegoeden.
Met dagtekening 15 oktober 2005 heeft verweerder de onderhavige aanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 28.297 en een inkomen uit sparen en beleggen van € 15.350. Gelijktijdig met de aanslag is de hiervoor genoemde boete opgelegd.
In het kader van de behandeling van het namens eiser ingediende bezwaarschrift heeft verweerder eiser bij brief van 26 oktober 2005 een laatste verzoek gedaan om informatie te verstrekken over tegoeden in het buitenland.
Bij de uitspraak op bezwaar van 30 december 2006 is, in verband met de toerekening van 50% van het buitenlandse vermogen aan de (inmiddels) ex-echtgenote van eiser de aanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van
€ 7.983 en is de boete verminderd tot een bedrag van € 2.210.
Ter zitting van 15 januari 2008 is van de zijde van eiser erkend dat hij rekeninghouder is (geweest) bij KB-Lux en aangegeven dat hij openheid van zaken zou geven in de bij het Hof te Amsterdam lopende procedures over de jaren 1991 tot en met 2001. Tijdens een aldaar gehouden zitting op 22 februari 2008 heeft eiser vervolgens geen openheid van zaken gegeven en geen stukken ten aanzien van het saldo bij KB-Lux overgelegd.”
Nu tegen de feitenvaststelling door de rechtbank, als hiervoor vermeld, door partijen geen bezwaren zijn ingebracht, gaat ook het Hof van die feiten uit.
Het Hof voegt hieraan de volgende feiten toe.
Bij uitspraak van 27 januari 2011, kenmerk P04/02856 en 05/00645, heeft het Hof uitspraak gedaan in de procedures over de jaren 1991 tot en met 2001. Het Hof heeft de aldaar in geschil zijnde navorderingsaanslagen ib/pvv over de jaren tot en met 2000 verminderd tot in die uitspraak vermelde bedragen en aan de inspecteur opgedragen om met inachtneming van (onder meer) de aldus vastgestelde belastbare inkomens de vermogens voor de vermogensbelasting en het inkomen over het jaar 2001 opnieuw te berekenen.
Door het Hof uitgenodigd tot een reactie op de door de inspecteur gemaakte berekening, heeft de gemachtigde bij brief van 14 april 2011, onder overlegging van een aantal bankafschriften van een door belanghebbende en zijn (ex-)echtgenote bij KBLux aangehouden rekeningen, onder meer het volgende meegedeeld:
“(V)olgens de overzichten van de bank bedroeg het vermogen (… in guldens):
Op 31 december 1996: (…) 283.046,73
Op 31 december 1997: (…) 135.470,33
Op 31 december 1998: (…) 150.339,54
Op 31 december 1999: (…) 94.935,85”.
Uit de overgelegde bankafschriften blijkt voorts dat het saldo van deze rekeningen op 31 december 2000 NLG € 48.258 (€ 166 + € 366 + 47.726) bedroeg en dat de rekeningen bij de opheffing ervan op 24 september 2001 zijn afgesloten met een saldo van € 23.384,88.
In het verweerschrift in hoger beroep heeft de inspecteur onder meer het volgende geschreven:
“Bekend is nu dat het aanwezige saldo ultimo 1996 f 283.046 was. De in de jaren daarna opgenomen bedragen komen, in tegenstelling tot hetgeen gemachtigde (…) zegt, niet naar voren op een Nederlandse bankrekening. (…)
Belanghebbende heeft geen bankafschriften van zijn Nederlandse rekening overgelegd waaruit de stortingen zouden kunnen blijken. Er blijft dus zowel onzekerheid bestaan omtrent de bestemming en/of herbelegging van de bij KBLux opgenomen bedragen. (…)
Belanghebbende heeft indertijd bij aanslagregeling een correctie van € 368.378 op de rendementsgrondslag gekregen. Bij uitspraak op bezwaar is deze correctie met 50% verminderd, omdat alsnog artikel 2:17 lid 3 van de Wet IB 2001 werd toegepast. Na de uitspraken van de Hoge Raad van 15 april 2011 is duidelijk dat de resterende correctie teruggebracht moet worden tot 2/3e daarvan (terugbrengen van de factor 1,5 naar de factor 1). Ik herreken de correctie, zoals die door de rechtbank gehandhaafd is, op 2/3 * € 184.189 = € 122.793. Dat betekent dat het belastbare inkomen uit sparen en beleggen over 2002 nader vastgesteld moet worden op € 615 (zoals aangegeven) plus (4% van € 122.793 is) € 4.912 is in totaal € 5.527.”
3 Geschil in hoger beroep
Evenals bij de rechtbank is in geschil of de aanslag en de boete terecht en tot juiste bedragen zijn opgelegd. In hoger beroep spitst het geschil zich toe op de volgende vragen:
- Is de omkering/verzwaring van de bewijslast van toepassing?
- Kon de inspecteur na opheffing van de KBLux-rekening nog een bedrag uit hoofde daarvan tot het vermogen van belanghebbende rekenen, en zo ja, welk bedrag?
- Subsidiair: dient de boete te worden verminderd in verband met (1) de omstandigheid dat de aanslag is opgelegd met toepassing van omkering/verzwaring van de bewijslast en berust op een schatting van niet-bewezen inkomsten en (2) overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM?
- Heeft belanghebbende recht op immateriëleschadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke behandelingstermijn?
Belanghebbende concludeert primair tot vernietiging van de aanslag en de boete, subsidiair tot vermindering van de aanslag en de boete, en daarnaast tot toekenning van een immateriëleschadevergoeding conform de jurisprudentie van de Hoge Raad.
De inspecteur concludeert tot gegrondverklaring van het hoger beroep en tot vermindering van de aanslag tot een, berekend naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 5.527, met – naar het Hof begrijpt – evenredige vermindering van de door de rechtbank vastgestelde boete. Voor een immateriëleschadevergoeding is naar het oordeel van de inspecteur geen plaats.
Voor de standpunten van partijen wordt overigens verwezen naar de stukken van het geding, alsmede het verhandelde ter zitting.