Gerechtshof Amsterdam, 19-06-2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:2463, 13/00380
Gerechtshof Amsterdam, 19-06-2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:2463, 13/00380
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 19 juni 2014
- Datum publicatie
- 2 juli 2014
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2014:2463
- Zaaknummer
- 13/00380
- Relevante informatie
- Besluit proceskosten bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-01-2023] art. 2
Inhoudsindicatie
Belanghebbende wordt aangeslagen voor de woning a-straat 1 met een waarde van € 390.000. In bezwaar voert belanghebbende aan dat zij niet de eigenaresse is van deze woning, doch uitsluitend van de woning b-straat 1 met een waarde van € 68.000. Het bezwaar wordt afgewezen met een verwijzing naar het kadaster. In beroep blijkt dat belanghebbende in het kadaster uitsluitend is opgenomen als eigenaresse van de woning a-straat 1A met een waarde van € 68.000. Bij de in de uitspraak op bezwaar vermelde raadpleging van het kadaster is in vergaande mate onzorgvuldig gehandeld, hetwelk grond oplevert voor een bijzondere omstandigheid als bedoeld in artikel 2, lid 3, van het Besluit.
Uitspraak
kenmerk 13/00380
19 juni 2014
uitspraak van de zesde enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] te [Z] belanghebbende,
mr. B.N. Tulp (Fiscaal Adviesbureau Tulp) te Muiderberg, de gemachtigde,
de heffingsambtenaar van het hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht, de heffingsambtenaar.
tegen
de uitspraak in de zaak met kenmerk AWB 13/803 van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) van 5 juni 2013 inzake
het op de voet van artikel 8:75a van de Algemene wet bestuursrecht gedane verzoek van belanghebbende de heffingsambtenaar van het hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht, de heffingsambtenaar, te veroordelen tot vergoeding van proceskosten.
1 Ontstaan en loop van het geding
Bij brief van 13 maart 2013 heeft belanghebbende het door haar bij de rechtbank ingestelde beroep tegen de uitspraak van de heffingsambtenaar ingetrokken. De rechtbank heeft op het in dezelfde brief gedane verzoek tot vergoeding van proceskosten uitspraak gedaan op 5 juni 2013, waarbij de heffingsambtenaar is veroordeeld tot vergoeding van proceskosten ad € 472.
Het tegen de uitspraak van de rechtbank ingestelde hoger beroep is ontvangen op 26 juni 2013. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
De gemachtigde heeft een door hem als pleitnota aangemerkt stuk ingezonden, dat op 28 april 2014 is ontvangen. Een afschrift hiervan is aan de heffingsambtenaar toegezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 mei 2014. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2 Feiten
De heffingsambtenaar heeft met dagtekening 31 juli 2012 aan K. Sonneveld, op het adres[a-straat 1][Z] een aanslag waterschapsbelasting opgelegd, onder de naam ‘watersysteem heffing gebouwd’, berekend naar een grondslag van € 68.000, zijnde de voor het jaar 2012 krachtens de Wet waardering onroerende zaken vastgestelde waarde van de onroerende zaak [b-straat 1] [Z].
De heffingsambtenaar heeft met dagtekening 30 november 2012 aan belanghebbende, op het adres [a-straat 1] [Z] een aanslag waterschapsbelasting opgelegd, onder de naam ‘watersysteem heffing gebouwd’, berekend naar een grondslag van € 390.000, zijnde de voor het jaar 2012 krachtens de Wet waardering onroerende zaken vastgestelde waarde van de onroerende zaak [c-straat 1] [Z].
In haar bezwaarschrift tegen de onder 2.2 vermelde aanslag heeft belanghebbende erop gewezen dat de in augustus 2013 opgelegde aanslag ter zake van de onroerende zaak[b-straat 1] terecht is opgelegd, maar dat dat niet geldt voor de aanslagen ter zake van de [c-straat 1] om de reden dat die onroerende zaak niet haar eigendom is. Belanghebbende heeft van beide aanslagbiljetten een kopie bij haar bezwaarschrift gevoegd.
In de uitspraak op dit bezwaar is vermeld dat belanghebbende op 1 januari 2012 in het kadaster stond geregistreerd als genothebbende krachtens eigendom van de onroerende zaak [c-straat 1] te [Z].
Blijkens een door belanghebbende in hoger beroep ingezonden uittreksel uit het kadaster met dagtekening 27 januari 2013 heeft belanghebbende de onroerende zaak [c-straat 1] – 34, 1399 HX [Z] in 2011 gekocht voor € 68.000. Binnen de gemeente [Z] is het adres [c-straat 1]-34 hernoemd in[b-straat 1], welk adres gebruikt wordt voor op basis van (de waardevaststelling ingevolge) de Wet waardering onroerende zaken te nemen beschikkingen, waaronder de door de heffingsambtenaar aan eigenaren van onroerende zaken op te leggen aanslagen in de waterschapsbelastingen.
Bij brief van 13 maart 2013 heeft de heffingsambtenaar de rechtbank bericht geen verweer te voeren aangezien de aan belanghebbende opgelegde aanslag voor het jaar 2012 ter zake van [c-straat 1] is ingetrokken. In het gelijkluidende bericht aan de gemachtigde van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar o.a. het volgende opgenomen:
“Naar aanleiding van het door u ingestelde beroep … heb ik opnieuw kritisch naar de juistheid van de aanslag gekeken”.
Bij brief van 17 maart 2013 heeft de gemachtigde aan belanghebbende kosten van rechtsbijstand in rekening gebracht ter grootte van € 1.180. Bij brief van 28 maart 2013 heeft de heffingsambtenaar de rechtbank bericht dat proceskostenvergoeding wordt verleend op basis van het puntensysteem, zoals vermeld in het Besluit proceskosten bestuursrecht.
3 Geschil in hoger beroep
Evenals bij de rechtbank is bij het Hof in geschil of sprake is van een bijzondere omstandigheid in de zin van 2, lid 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
4. Beoordeling van het geschil
In de uitspraak van de rechtbank is het volgende overwogen:
De rechtbank overweegt dat slechts in bijzondere omstandigheden, zoals in bedoeld in
artikel 2, derde lid van het Besluit proceskosten van de forfaitaire bedragen kan
worden afgeweken. Volgens de Hoge Raad (13 april 2007, nr. 41235) bestaat er alleen
grond voor een proceskostenvergoeding in afwijking van forfaitaire bedragen indien
de inspecteur, tegen beter weten in, een uitspraak doet waarvan op dat moment reeds
duidelijk is dat deze in een procedure bij de rechtbank geen stand zal houden. Naar het
oordeel van de rechtbank is daar in deze procedure geen sprake van.
De rechtbank zal het verzoek om verweerder in de proceskosten te veroordelen
toewijzen, met toepassing van de forfaitaire bedragen van het Besluit.
In hoger beroep handhaaft belanghebbende haar stelling dat sprake is van ernstig onzorgvuldig handelen van de heffingsambtenaar bij de behandeling van het bezwaarschrift. Zij concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, met veroordeling van de heffingsambtenaar in de integrale kosten van beroep en hoger beroep. Ter zitting heeft belanghebbende dit standpunt nader genuanceerd in die zin dat voor de kosten van het hoger beroep kan worden volstaan met de forfaitaire vergoeding.
De heffingsambtenaar heeft zich op het standpunt gesteld dat sprake is geweest van een kleine en volstrekt onopzettelijke vergissing. Hij concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
Het Hof volgt de rechtbank voor zover deze heeft geoordeeld dat te dezen geen sprake is van de situatie waarin een overheidsorgaan (in casu: de heffingsambtenaar) “tegen beter weten in” een uitspraak op bezwaar heeft gedaan waarvan (hem) reeds op dat moment duidelijk was dat die in rechte geen stand zou houden. Het Hof acht namelijk aannemelijk dat de heffingsambtenaar zich bij het doen van uitspraak op bezwaar niet bewust is geweest van de door hem gemaakte fout.
De rechtbank heeft evenwel miskend dat van een bijzondere omstandigheid als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Besluit ook in andere situaties aan de orde kan zijn, namelijk indien (anderszins) sprake is van een zodanig ernstig onzorgvuldig handelen van het overheidsorgaan dat aanleiding bestaat af te wijken van het uitgangspunt dat een proceskostenvergoeding wordt vastgesteld op forfaitaire basis. Het Hof verwijst hierbij naar het arrest van de Hoge Raad van 4 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2975, waarin onder meer het volgende is overwogen over het opleggen van een navorderingsaanslag en de daaropvolgende bezwaar-en beroepsprocedure:
In de rechtsoverwegingen 4.15 tot en met 4.20 van zijn uitspraak heeft het Hof - zakelijk weergegeven - overwogen dat de navorderingsaanslag zonder afdoende rechtvaardiging versneld is opgelegd en terstond tot het volle bedrag invorderbaar is verklaard, dat de Inspecteur onvoldoende voortvarend te werk is gegaan om het voor de onderbouwing van de navorderingsaanslag vereiste bewijs te verkrijgen, dat de procedure voor het Hof niet zou zijn gevoerd indien de Inspecteur voor het opleggen van de navorderingsaanslag in contact was getreden met belanghebbende, en voorts dat de Inspecteur zich onvoldoende moeite heeft getroost om de bij belanghebbende ontstane indruk van oneigenlijk handelen door de Inspecteur weg te nemen. Hiermee heeft het Hof tot uitdrukking gebracht dat de Inspecteur bij het opleggen van de navorderingsaanslag in vergaande mate onzorgvuldig heeft gehandeld en dat dit grond oplevert om een bijzondere omstandigheid als bedoeld in artikel 2, lid 3, van het Besluit aanwezig te achten. Aldus opgevat geeft 's Hofs oordeel geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan het, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Het is ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.
Het is evenmin onbegrijpelijk dat het Hof artikel 2, lid 3, van het Besluit ook van toepassing heeft geacht op de kosten die belanghebbende in beroep en in hoger beroep heeft gemaakt om een integrale vergoeding van de kosten van het bezwaar te verkrijgen.
Vaststaat dat belanghebbende bij haar bezwaarschrift twee aanslagbiljetten heeft gevoegd; een biljet waarop het object Zuiderzeeveld 32 is vermeld met een waarde van € 68.000, en een biljet waarop het object [c-straat 1] is vermeld met een waarde van € 390.000. In haar bezwaar heeft belanghebbende expliciet vermeld dat zij eigenaresse is van het object Zuiderzeeveld 32, maar dat dit niet geval is bij het object [c-straat 1].
Het ligt in zo’n geval voor de hand dat de in bezwaar aangevoerde grieven worden gecontroleerd. Vaststaat dat als deze controle in de bezwaarfase zou hebben plaatsgevonden reeds in bezwaar was komen vast te staan dat de aanslag ter zake van de [c-straat 1] ten onrechte aan belanghebbende was opgelegd. Voor zover de ambtenaar heeft bedoeld te stellen dat in de bezwaarfase een controle heeft plaatsgevonden door de raadpleging van het kadaster, geldt het volgende.
Uit de – naar naderhand is gebleken terechte - ontkenning van belanghebbende dat zij eigenaar is van het object [c-straat 1] met een waarde van € 390.000 volgt dat raadpleging van het kadaster op dit object had moeten leiden tot intrekking van de aanslag. Raadpleging van het kadaster op naam van belanghebbende zou hebben getoond dat belanghebbende eigenaresse is van het object [c-straat 1]-34 met een waarde van € 68.000, een waarde die aanzienlijk lager is dan de waarde waarnaar de in bezwaar bestreden aanslag is berekend.
Nu de ambtenaar noch het verschil in huisnummer noch het aanzienlijke verschil in waarde heeft geconstateerd verwerpt het Hof de stelling van de heffingsambtenaar dat sprake is van een slordigheidje. Deze twee incongruenties hadden in samenhang met het door belanghebbende aangevoerde bezwaar voor de ambtenaar reden moeten zijn nader onderzoek in te stellen. Ter zitting is komen vast te staan dat de heffingsambtenaar in de bezwaarfase geen telefonisch contact met belanghebbende heeft gelegd, ondanks het in het bezwaarschrift vermelde telefoonnummer. Nu ook overigens niet is gesteld of gebleken dat de heffingsambtenaar op enigerlei wijze de genoemde incongruenties heeft geconstateerd dan wel daar enige gevolgen aan heeft verbonden, moet geoordeeld worden dat bij de in de uitspraak op bezwaar vermelde raadpleging van het kadaster in vergaande mate onzorgvuldig is gehandeld, hetwelk grond oplevert voor een bijzondere omstandigheid als bedoeld in artikel 2, lid 3, van het Besluit.
De heffingsambtenaar heeft voor dat geval gesteld dat de in rekening gebrachte kosten niet redelijk zijn. Hij heeft daarbij gesteld dat een simpel telefoontje naar de heffingsambtenaar voldoende zou zijn geweest dan wel dat belanghebbende een goedkopere rechtsbijstandsverlener had kunnen inschakelen.
Belanghebbende heeft ter zitting in hoger beroep gesteld dat de afwijzing van haar bezwaar voor haar totaal onverwacht kwam, dat zij niet wist wat anders te doen dan in beroep te gaan en dat zij van iemand de tip kreeg de gemachtigde daarvoor in te schakelen, hetgeen zij heeft gedaan.
De gemachtigde heeft ter zitting verklaard dat hij zich in de zaak heeft moeten verdiepen, het kadaster heeft moeten raadplegen, het beroepschrift heeft moeten schrijven en dat een en ander in tijd overeenkomt met de gedeclareerde uren die tegen zijn vaste tarief in rekening zijn gebracht.
Onder de gegeven omstandigheden kan naar ’s Hofs oordeel niet worden gezegd dat het inschakelen van de gemachtigde onredelijk was, en evenmin dat de in rekening gebrachte kosten onredelijk zijn. De gedeclareerde kosten ten bedrage van € € 1.180 komen derhalve voor vergoeding in aanmerking.
Nu voor het hoger beroep wordt volstaan met een beroep op het forfait zal het Hof de voor vergoeding in aanmerking komende kosten van rechtsbijstand in hoger beroep vaststellen op 2 (indienen hoger beroep en verschijnen ter zitting) x € 487 (waarde per punt) x 1 (wegingsfactor) = € 974.
Slotsom
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is, dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd en dat het verzoek dient te worden toegewezen.