Gerechtshof Amsterdam, 10-07-2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:3009, 13/00594
Gerechtshof Amsterdam, 10-07-2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:3009, 13/00594
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 10 juli 2014
- Datum publicatie
- 6 augustus 2014
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2014:3009
- Zaaknummer
- 13/00594
Inhoudsindicatie
Achteraf opgestelde specificaties en overzichten vormen onvoldoende bewijs voor de stelling dat tenminste 1225 uur is besteed aan de onderneming.
Uitspraak
kenmerk 13/00594
10 juli 2014
uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] te [Z], belanghebbende,
tegen
de uitspraak in de zaak met kenmerk AWB 13/632 van de rechtbank Noord-Holland in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Holland-Noord/kantoor Alkmaar, de inspecteur.
1 Ontstaan en loop van het geding
De inspecteur heeft met dagtekening 21 oktober 2011 aan belanghebbende voor het jaar 2008 een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 28.345. Gelijktijdig is bij beschikking een bedrag van € 447 aan heffingsrente in rekening gebracht.
Bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar, gedagtekend 18 december 2012, heeft de inspecteur de bezwaren van belanghebbende tegen de aanslag en de beschikking heffingsrente ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 augustus 2013 heeft de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) het hiertegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 26 september 2013. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft bij brief van 17 mei 2014 nadere stukken ingediend. Hiervan is een afschrift aan de inspecteur gezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 juni 2014. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2 Feiten
De rechtbank heeft in haar uitspraak (waarin belanghebbende is aangeduid als eiseres en de inspecteur als verweerder) de navolgende feiten vastgesteld:
“2.1. Eiseres is geboren op 22 november 1960. Zij was geheel 2008 gehuwd met [Y] (hierna: de echtgenoot).
Eiseres heeft een dienstbetrekking bij St. Katholiek onderwijs [A]” te Wervershoof als intern begeleider. In 2008 heeft zij 1.561 uur besteed aan deze dienstbetrekking.
De echtgenoot van eiseres is op 1 oktober 2006 de eenmanszaak [BB] gestart. [BB] betreft een groothandel gespecialiseerd in het verzorgen van [a-]artikelen. De afnemers zijn met name ziekenhuizen, tankstations en recreatieparken.
Met ingang van 1 januari 2007 wordt de eenmanszaak [BB] gedreven in de vorm van een vennootschap onder firma (hierna: vof). Eiseres en haar echtgenoot zijn de firmanten. Eiseres is in verband met gezondheidsproblemen van haar echtgenoot naast haar dienstbetrekking voor de vof gaan werken. De jongste zoon (…) [is] eveneens werkzaam voor de vof.
De resultaten van de vof zijn als volgt:
2007: -/-€ 11.121;
2008: -/-€ 2.629;
Eiseres heeft in haar aangifte ib/pvv 2008 winst uit onderneming voor ondernemersaftrek aangegeven van nihil. De door eiseres aangegeven belastbare winst is als volgt opgebouwd:
- winst uit onderneming voor ondernemersaftrek € 0
- zelfstandigenaftrek -/- € 11.131
- bedrag mkb vrijstelling € 1.113
- belastbare winst -/- € 10.018
Eiseres heeft in de aanslagfase twee achteraf opgestelde urenspecificaties overgelegd.
Volgens de eerste specificatie bedraagt het door eiseres in 2008 in de onderneming gewerkte
aantal uren 1.208.
Volgens het tweede overzicht bedraagt het door eiseres in 2008 in de onderneming gewerkte
aantal uren 1.307.
De overzichten behoren tot de stukken van het geding.”
Nu tegen de feitenvaststelling door de rechtbank, als hiervoor vermeld, door partijen geen bezwaren zijn ingebracht, gaat ook het Hof van die feiten uit.
2.2.2. Aan de door de rechtbank vastgestelde feiten kan het volgende worden toegevoegd.
Als bijlage bij haar beroepschrift in hoger beroep heeft belanghebbende onder meer handgeschreven notities en per maand gespecificeerde overzichten betreffende de volgens haar in 2008 aan de onderneming bestede werkzaamheden gevoegd, alsmede kopieën van prijslijsten en productoverzichten. Bij haar nadere stukken in hoger beroep heeft belanghebbende kopieën overgelegd van op haar naam gestelde facturen van in 2008 gekochte (management)boeken.
3. Geschil in hoger beroep
In hoger beroep is evenals in eerste aanleg in geschil of belanghebbende aanspraak kan maken op de zelfstandigenaftrek als bedoeld in artikel 3.76 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001). Meer in het bijzonder is in geschil of belanghebbende in het onderhavige jaar voldoet aan het urencriterium zoals vermeld in artikel 3.6 Wet IB 2001.
4 Beoordeling van het geschil
De rechtbank heeft in haar uitspraak het volgende omtrent het geschil overwogen:
“4.1. Ingevolge artikel 3.76, eerste lid, van de Wet IB 2001 geldt de zelfstandigenaftrek voor de ondernemer die aan het urencriterium voldoet en bij het begin van het kalenderjaar de leeftijd van 65 jaar nog niet heeft bereikt (tekst 2008). In artikel 3.6, eerste lid, aanhef, onderdeel b, van de Wet IB 2001 wordt - voor zover hier van belang - onder het urencriterium verstaan: het gedurende liet kalenderjaar besteden van ten minste 1225 uren aan werkzaamheden voor een of meer ondernemingen waaruit de belastingplichtige als ondernemer winst geniet.
Op eiseres - die de zelfstandigenaftrek in aanmerking genomen wenst te zien - rust - gelet op de gemotiveerde betwisting door verweerder - de last om aannemelijk te maken dat zij in 2008 ten minste 1.225 uren aan haar onderneming heeft besteed.
Eiseres heeft daartoe twee achteraf opgestelde urenspecificaties overgelegd, alsmede een overzicht met door haar verrichte werkzaamheden. Ook heeft zij een agenda overgelegd. Ter zitting heeft eiseres voorts inzicht gegeven in de aard van de door haar voor de vof verrichte werkzaamheden.
Verweerder heeft gemotiveerd betwist dat eiseres ten minste 1.225 uren aan haar onderneming heeft besteed. Daartoe heeft hij onder meer aangevoerd dat de door eiseres overgelegde urenspecificaties en de in de agenda vermelde uren achteraf zijn opgesteld, beide urenspecificaties van elkaar verschillen, het een grove schatting van de uren betreft, dat een onderbouwing van de vermelde uren ontbreekt en dat het lezen van vakliteratuur geen uren besteed aan de onderneming betreft, maar zag op de dienstbetrekking.
De rechtbank is van oordeel dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij in het onderhavige jaar ten minste 1.225 uren aan haar onderneming heeft besteed. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt. Niet in geschil is dat eiseres met betrekking tot haar werkzaamheden voor de vof geen urenregistratie heeft bijgehouden en zij erkent dat de urenspecificaties achteraf zijn opgemaakt. Deze urenspecificaties berusten op niet onderbouwde schattingen. In de door eiseres overgelegde agenda van het onderhavige jaar is geen steun te vinden voor de gemaakte schattingen. Daarin staan immers, naar eiseres ter zitting ook heeft erkend, weinig uren vermeld die betrekking hebben op werkzaamheden ten behoeve van de onderneming. Bovendien verschillen de door eiseres overgelegde specificaties aanmerkelijk van elkaar en vermeldt de één dat eiseres in het onderhavige jaar minder dan 1.225 uren aan de onderneming heeft besteed, terwijl de andere specificatie vermeldt dat zij in het onderhavige jaar meer dan 1.225 uren aan de onderneming heeft besteed. Een verklaring voor dit verschil heeft eiseres desgevraagd niet kunnen geven. Hier komt nog bij dat in laatstbedoelde urenspecificatie uren zijn opgenomen die betrekking hebben op het lezen van vakliteratuur. Hieromtrent heeft verweerder onbetwist gesteld dat de vakliteratuur gelezen is ten behoeve van de dienstbetrekking en niet ten behoeve van de onderneming. Voorts is ter zitting vast komen te staan dat de in de urenspecificatie vermelde cursussen en seminars zijn gevolgd in het kader van de dienstbetrekking van eiseres en niet in het kader van de onderneming. Met de door eiseres overgelegde stukken en de door haar gegeven verklaringen heeft zij niet aan de op haar rustende bewijslast voldaan. De rechtbank acht ook overigens niet aannemelijk dat eiseres naast haar dienstbetrekking - waaraan zij blijkens de vaststaande feiten in het onderhavige jaar 1.561 uren heeft besteed - meer dan 1.225 uren aan werkzaamheden voor de onderneming heeft besteed.
Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard. Met betrekking tot de beschikking heffingsrente heeft eiseres geen afzonderlijke grieven aangevoerd. Nu het beroep tegen de aanslag ib/pvv ongegrond is, zal het beroep tegen de beschikking heffingsrente eveneens ongegrond worden verklaard.”
Het Hof verenigt zich met deze beslissing van de rechtbank en maakt de gronden waarop deze beslissing berust tot de zijne. Daarbij tekent het Hof aan dat – anders dan de rechtbank onder 4.5 heeft overwogen – belanghebbende (ook in eerste aanleg) de stelling van de inspecteur dat zij de door haar vermelde vakliteratuur uitsluitend ten behoeve van haar dienstbetrekking heeft gelezen, heeft betwist.
Tevens nuanceert het Hof het oordeel van de rechtbank dat de twee door belanghebbende in de aanslagfase overgelegde specificaties “aanzienlijk” van elkaar verschillen. Deze twee specificaties verschillen uitsluitend van elkaar voor zover aan de tweede specificatie een schatting is toegevoegd van het aantal volgens belanghebbende als ondernemer aan het lezen van vakliteratuur gewijde uren. Ook met inachtneming van deze toevoeging is het Hof van oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij in het onderhavige jaar tenminste 1.225 uren aan haar onderneming heeft besteed. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, zijn de door belanghebbende overgelegde specificaties en overzichten achteraf opgesteld en berusten zij op een (in feitelijke zin) onvoldoende onderbouwde schatting. Zo is in de door belanghebbende overgelegde kopieën uit de agenda onvoldoende steun te vinden voor een schatting welke op meer dan 1.225 uren uitkomt aan voor de onderneming bestede uren, ook indien veronderstellenderwijs ervan wordt uitgegaan dat zij in 2008 vakliteratuur heeft gelezen ten behoeve van haar onderneming.
De door belanghebbende in hoger beroep overgelegde stukken brengen in dit oordeel geen wijziging. Weliswaar heeft de inspecteur naar aanleiding van de door belanghebbende overgelegde betalingsbewijzen van door haar aangeschafte boeken (voornamelijk managementboeken) verklaard niet meer te betwisten dat de in deze betalingsbewijzen vermelde boeken (op één boek na) niet door de werkgever van belanghebbende zijn vergoed, maar de inspecteur heeft wél betwist dat hieruit volgt dat belanghebbende in 2008 99 uren heeft besteed aan het lezen van vakliteratuur ten behoeve van haar onderneming.
Ook de door belanghebbende bij haar beroepschrift in hoger beroep gevoegde overzichten van werkzaamheden en bewijsstukken zijn door de inspecteur betwist wat betreft de daarin gemaakte c.q. daarop gebaseerde schatting van het aantal aan de onderneming bestede uren. Ook op dit punt heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat zij in 2008 ten minste 1.225 uren aan haar onderneming heeft besteed; ter zake van de in hoger beroep overgelegde overzichten is sprake van achteraf gemaakte schattingen – belanghebbende heeft ter zitting in hoger beroep verklaard dat zij deze overzichten ten tijde van het opstellen van haar beroepschrift in hoger beroep, in 2013, heeft opgesteld – die onvoldoende steun vinden in de overige door haar overgelegde bewijsstukken.
Ook met hetgeen zij voor het overige heeft aangevoerd, heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat zij in 2008 voldoet aan het urencriterium.
Slotsom
De slotsom van het hiervoor overwogene is dat het hoger beroep van belanghebbende geen doel treft en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.