Home

Gerechtshof Amsterdam, 30-01-2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:310, 12/00966

Gerechtshof Amsterdam, 30-01-2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:310, 12/00966

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
30 januari 2014
Datum publicatie
12 februari 2014
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2014:310
Zaaknummer
12/00966
Relevante informatie
Wet inkomstenbelasting 2001 [Tekst geldig vanaf 30-04-2024 tot 01-01-2025] art. 3.124, Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-05-2024 tot 01-08-2024] art. 8:114

Inhoudsindicatie

Beroep verkeerd opgevat; ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. Om die reden gelast het Hof de griffier (in plaats van de inspecteur) het door belanghebbende in hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.

Uitspraak

Kenmerk 12/00966

30 januari 2014

uitspraak van de tiende enkelvoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

[X], wonende te [Z], belanghebbende,

tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AWB 12/1755 van de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) in het geding tussen

belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst Amsterdam, de inspecteur.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

De inspecteur heeft met dagtekening 30 september 2011 aan belanghebbende over het jaar 2008 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB) opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 48.510.

1.2.

Na tegen de hiervoor gemelde aanslag gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak op bezwaar, gedagtekend 24 februari 2012, die aanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 48.157.

1.3.

Bij mondelinge uitspraak van 5 oktober 2012 (waarvan het proces-verbaal op dezelfde dag is verzonden) heeft de rechtbank het door belanghebbende ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard en de inspecteur gelast het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 42 te vergoeden.

1.4.

Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 9 november 2012. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 januari 2014. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2 Feiten

Nu de uitspraak van de rechtbank geen afzonderlijke vaststelling van de feiten bevat, stelt het Hof de feiten als volgt vast.

2.1.

Belanghebbende heeft op 22 november 2004 van [de Bank] een bedrag geleend. Op de einddatum, van de lening, te weten 22 november 2019, moet er € 26.000 worden afgelost.

2.2.

Tegelijk met deze geldlening heeft belanghebbende met dezelfde [Bank] een kapitaalverzekering afgesloten, te weten een levensverzekering met recht op winstdeling. Hierna tezamen ook aangeduid als ‘spaarzekerheidskrediet’. De kapitaalverzekering geeft op de einddatum van 22 november 2019 recht op een gegarandeerd eindkapitaal (exclusief winstdeling) van € 26.000. Belanghebbende is jaarlijks premie verschuldigd.

Op 1 januari 2009 hebben de rechten uit hoofde van de kapitaalverzekering een waarde in het economische verkeer van € 5.490.

2.3.

Belanghebbende heeft bij de aangifte IB voor het jaar 2008 een bedrag van € 5.490 onder de rubriek ‘Betaalde premies voor inkomensvoorzieningen’ op het inkomen uit werk en woning in mindering gebracht. Bij de vaststelling van de aanslag IB voor het jaar 2008 is dit bedrag niet in aftrek toegestaan.

2.4.

In zijn bezwaarschrift met dagtekening 3 maart 2011 heeft belanghebbende de inspecteur (onder meer) het volgende geschreven:

“Via deze weg maak ik bezwaar tegen [de] aanslag [IB 2008]. De reden van mijn bezwaar is het feit dat ik door uw belastingconsulent [Hof: belanghebbende bedoeld belastingdienstmedewerker] niet gehoord ben. Ik heb namelijk alle informatie geleverd en ik heb uitgelegd waarom ik denk dat de gedeclareerde kosten terecht zijn.

[…]

V.w.b. Spaarzekerheidskrediet bij [de Bank] (looptijd 15 jaar) betaal ik levensverzekering, de betaalde premie dien ik aan de belastingdienst door te geven. Dat heb ik gedaan.

Wanneer ik de doorlooptijd (15 jaar) heb beëindigd, dan kan (afhankelijk mijn aflossing) een bedrag vrijkomen. Moet ik dan ook belasting hierover betalen? Dus ik wil graag antwoord op mijn vraag.”

2.5.

Op 10 januari 2012 heeft de inspecteur belanghebbende geschreven:

“Ik zal rekening houden met een reisaftrek van € 353.

(…)

Uw vraag over de gevolgen van de [beëindiging] van uw levensverzekering, daarover zal een collega binnenkort contact met u opnemen.”

2.6.

De inspecteur heeft op 24 februari 2012 uitspraak op bezwaar gedaan, daarbij heeft hij het door belanghebbende geclaimde bedrag aan ‘Betaalde premies voor inkomensvoorzieningen’ niet in aftrek toegelaten. Op dat moment is door de inspecteur (nog) niet gereageerd op de hiervoor onder 2.4 en 2.5 gemelde vraag van belanghebbende.

2.7.

Op 27 maart 2012 heeft belanghebbende de inspecteur geschreven:

“Via deze weg laat ik u weten dat ik een bezwaar heb ingediend bij [de] rechtbank tegen uw definitieve aanslag. De reden van mijn bezwaar is het feit dat u niet genoeg rekening met mijn bezwaar over mijn [spaarzekerheidskrediet van] [de Bank] heeft gehouden.”

2.8.

In zijn beroepschrift met dagtekening 26 maart 2012 heeft belanghebbende de rechtbank (onder meer) geschreven:

“Het gaat met name om mijn SPAARZEKERHEIDS KREDIET. Als ik mijn krediet heb betaald, dan kan ik aan het eind van de lening het hele bedrag 26.000 euro van de bank krijgen. Het gevolg hiervan is dat ik dan belasting over deze lening moet betalen. Dit is niet terecht en niet eerlijk.”

2.9.

In de aanvulling op het beroepschrift van 11 juli 2012 heeft belanghebbende daaraan toegevoegd:

“Volgens de belastingdienst moet ik belasting betalen over het kapitaal wat vrij is in 2019.

Hier maak ik juist bezwaar, want als ik mijn betaalde spaarbedrag en rente niet mag aftrekken, dan [vind] ik het niet eerlijk dat ik aan het eind van de lening toch belasting moet betalen over het vrije gekomen bedrag.

De belastingdienst heeft in zijn brief e.e.a. uitgelegd, maar niet mijn vraag/bezwaar toegelicht.”

3 Oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft het beroep niet-ontvankelijk verklaard en daartoe het volgende overwogen (in de uitspraak van de rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en de inspecteur als ‘verweerder’):

“1. Eiser wenst van verweerder antwoord op de vraag of en zo ja in hoeverre in het jaar 2019, wanneer hij 15 jaar premie voor een door hem gesloten levensverzekering heeft betaald, hij belasting over de verzekeringsuitkering dient te betalen. De beantwoording van deze vraag heeft niets te maken met de onderhavige zaak waar de hoogte van het belastbaar inkomen van eiser over 2008 in geschil is. Nu het beroep is gericht tegen het niet beantwoorden van de door hem gestelde vraag, moet het niet-ontvankelijk verklaard worden in verband met het ontbreken van belang, nu gesteld noch gebleken is dat eiser wat de betreft de in geschil zijnde aanslag over het jaar 2008 bij gegrondverklaring in zoverre in een betere positie komt te verkeren. De hoogte van het vastgestelde inkomen is immers door eiser in beroep niet betwist.

2. Eiser heeft de onder 1 genoemde vraag in de bezwaarfase gesteld. Gelet op het tijdstip van beantwoording van deze vraag door verweerder, te weten in de beroepsfase, is verweerder bereid eiser het griffierecht te vergoeden. De rechtbank ziet geen reden om hiervan af te wijken en heeft dienovereenkomstig beslist.

3. Gelet op het hiervoor overwogene is het beroep niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.”

4 Geschil in hoger beroep

5 Beoordeling van het geschil

6 Kosten

7 Beslissing