Home

Gerechtshof Amsterdam, 09-10-2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:4382, 13/00093 en 13/00094

Gerechtshof Amsterdam, 09-10-2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:4382, 13/00093 en 13/00094

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
9 oktober 2014
Datum publicatie
7 januari 2015
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2014:4382
Zaaknummer
13/00093 en 13/00094
Relevante informatie
Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-08-2023 tot 01-01-2024] art. 6:7, Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-01-2024] art. 16

Inhoudsindicatie

Inspecteur hoefde in redelijkheid niet te twijfelen aan de juistheid van de aangifte.

Uitspraak

Kenmerken 13/00093 en 13/00094

9 oktober 2014

uitspraak van de tiende enkelvoudige belastingkamer

op de hoger beroepen van

[belanghebbende], wonende te [woonplaats], belanghebbende,

tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AWB 12/1917 en 12/1918 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen

belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.1.

De inspecteur heeft met dagtekening 12 november 2011 aan belanghebbende voor het jaar 2007 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB) opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 26.480.

1.1.2

De inspecteur heeft met dagtekening 12 november 2011 aan belanghebbende voor het jaar 2008 een navorderingsaanslag IB opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 26.357.

1.2.

Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak op bezwaar, gedagtekend 21 februari 2012, de navorderingsaanslagen gehandhaafd.

1.3.

Bij uitspraak van 30 januari 2013 heeft de rechtbank de door belanghebbende ingestelde beroepen ongegrond verklaard.

1.4.

De tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroepen zijn bij het Hof ingekomen op 7 februari 2013. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5.

Van belanghebbende is op 29 juli 2014 een nader stuk ontvangen. Een afschrift hiervan is aan de inspecteur gezonden.

1.6.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 augustus 2014. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2 Feiten

2.1.

De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld (in de uitspraak van de rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiseres’ en de inspecteur als ‘verweerder’):

2.1.

Eiseres is geboren in [jaar] en gehuwd met [naam 1].

2.2.

Eiseres heeft op 15 april 2008 aangifte ib/pvv 2007 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 26.861 [het Hof begrijpt: € 19.664]. In deze aangifte heeft eiseres € 26.861 inkomsten uit arbeid aangegeven, € 381 premies voor inkomensvoorzieningen in aftrek gebracht, € 6.195 ziektekosten in aanmerking genomen en de aftrek scholingsuitgaven toegepast voor een bedrag van € 621.

2.3.

Verweerder heeft de aanslag ib/pvv 2007 opgelegd conform de ingediende aangifte.

2.4.

Eiseres heeft op 7 maart 2009 aangifte ib/pvv 2008 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 19.327. In deze aangifte heeft eiseres € 26.768 inkomsten uit arbeid aangegeven, € 411 premies voor inkomensvoorzieningen in aftrek gebracht, € 6.284 ziektekosten in aanmerking genomen en de aftrek scholingsuitgaven toegepast voor een bedrag van € 746.

2.5.

Verweerder heeft de aanslag ib/pvv 2008 opgelegd conform de ingediende aangifte.

2.6.

Bij een strafrechtelijk onderzoek tegen een derde is bij verweerder het vermoeden gerezen dat deze derde de aangiften ib/pvv van en namens – onder meer – eiseres onjuist heeft ingevuld.

Tot de dossierstukken behoort een proces-verbaal van de Belastingdienst/FIOD, opgemaakt door[naam 2] op 17 december 2012, waarin onder meer het volgende is opgenomen:

“(…)

De FIOD heeft de Belastingdienst in het kader van het strafrechtelijk onderzoek contra [verdachte] gevraagd een query te draaien op het IP adres: [nummer]. Deze query is gedraaid op 17-2-2010

Dit IP adres stond toentertijd op naam van [verdachte], [adres], [postcode] [plaats].

Ondergetekende verklaard, dat volgens de gegevens uit deze query van de Belastingdienst, vanaf het IP adres: [nummer] op 15-4-2008 over 2007 en op 7-3-2009 over 2008 een aangifte inkomstenbelasting is gedaan op naam van [belanghebbende] met bsn nummer [nummer].

(…)

Gehoorde belastingplichtigen

Tijdens het strafrechtelijk onderzoek zijn 17 belastingplichtigen waarvoor belastingaangifte(s) ingevuld en ingestuurd zijn door [verdachte] als verdachte gehoord. Dit zijn voor het merendeel dezelfde belastingplichtigen als waarvan de aangiften geanalyseerd zijn. De verklaringen van de gehoorden hebben als rode draad dat er veel te hoge aftrekposten zijn opgevoerd en/of aftrekposten opgevoerd zijn waarop geen recht bestond.

[belanghebbende] met bsn nummer [nummer] is in het strafrechtelijk onderzoek niet gehoord, noch zijn de aangiften van de deze persoon geanalyseerd.

(…)”

2.7.

Tot de dossierstukken behoort een ambtsedige verklaring van 17 december 2012 van [naam 3], plv. directeur van de Belastingdienst/Holland-Noord/kantoor Zaandam. Hierin is onder meer het volgende opgenomen:

“Deze verklaring betreft de bevindingen van het onderzoek van aangiftes IB/PVV van 104 personen, over verschillende jaren, die van 1 IP-adres zijn verzonden.

De 104 personen behoren tot een groep van ruim 200 personen waarvoor in totaal ruim 950 aangiftes zijn gedaan vanaf 1 IP-adres.

Deze 104 personen behoren allen tot de competentie van de Belastingdienst/regio Amsterdam en regio Holland-Noord.

De aangiftes van deze 104 personen zijn verzameld en bij bestudering was in alle aangiftes een gelijk patroon zichtbaar, namelijk oplopende aftrekposten van allerlei soort. Naar een groot deel van deze aangiftes is nader onderzoek gedaan bij de belastingplichtigen zelf. Er is gevraagd of recht op aftrek bestaat en of de bescheiden van de gemaakte kosten konden worden overgelegd. Van de aangeschreven personen reageerden er veel met de mededeling dat er geen kosten waren gemaakt. Anderen maakten bezwaar tegen de vragenbrief of reageerden in het geheel niet. (…)”

2.8.

Op grond van de bevindingen van dit onderzoek zijn de in geding zijnde navorderingsaanslagen opgelegd.

2.9.

Verweerder heeft bij het opleggen van de navorderingsaanslagen 2007 en 2008 de aftrek ziektekosten en scholingsuitgaven geheel gecorrigeerd.

2.1.2.

Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden zal ook het Hof daarvan uitgaan.

3 Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard en daarbij het volgende overwogen (waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de inspecteur als verweerder):

Ontvankelijkheid van de beroepen

4.1.1.

Ingevolge artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een beroepschrift zes weken. Deze termijn vangt ingevolge artikel 26c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR) aan op de dag na die van dagtekening van een uitspraak op bezwaar, tenzij de dag van dagtekening is gelegen vóór de dag van de bekendmaking. Ingevolge artikel 6:9, eerste lid, van de Awb is het beroepschrift tijdig ingediend indien het voor het eind van de termijn is ontvangen. Ingevolge het tweede lid van dat artikel is het beroepschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen.

4.1.2.

De uitspraken op bezwaar zijn gedagtekend 21 februari 2012. Gesteld noch gebleken is dat de dag van dagtekening is gelegen vóór de dag van bekendmaking, zodat de beroepstermijn is aangevangen op 22 februari 2012. Alsdan hadden de beroepschriften uiterlijk op 3 april 2012 bij de rechtbank ingediend moeten zijn dan wel uiterlijk 10 april 2012 door de rechtbank ontvangen moeten zijn en niet later dan op 3 april 2012 ter post bezorgd.

4.1.3.

De rechtbank heeft op 17 april 2012 een brief van eiseres, gedateerd 14 april 2012, ontvangen, waarin eiseres verzoekt om een bevestiging van de ontvangst van het eerder ingediende beroepschrift. Als bijlage heeft eiseres een kopie van een brief van een pro forma beroepschrift d.d. 26 maart 2012 gevoegd, alsmede een verzendbewijs van het postkantoor dat op 22 maart 2012 een stuk aangetekend is verzonden naar het adres 2003 BR 1621 (het postadres van de rechtbank) en een uitdraai van een detail pagina verzending van Track & Trace waaruit blijkt dat voornoemd poststuk op 23 maart 2012 is afgeleverd. De rechtbank overweegt dat uit het bewijs van de aangetekende verzending weliswaar niet blijkt welk stuk en door wie naar de rechtbank is verzonden, maar de rechtbank heeft geen enkele aanleiding voor de veronderstelling dat dit verzendbewijs van een ander dan van eiseres afkomstig is noch dat zij op die datum een ander aangetekend stuk dan een pro forma beroepschrift naar de rechtbank heeft verzonden. Op grond van deze stukken acht de rechtbank dan ook aannemelijk gemaakt dat eiseres op 22 maart 2012 beroep tegen de onderhavige navorderingsaanslagen heeft ingesteld. Aangezien dit pro forma beroepschrift binnen de termijn is ingediend, is eiseres ontvankelijk in haar beroepen.

Hoorplicht

4.2.

Over de grief van eiseres, dat zij in de bezwaarfase niet is gehoord, overweegt de rechtbank als volgt. Eiseres heeft in bezwaar verzocht om te worden gehoord en verweerder heeft geen beroep gedaan op een van de omstandigheden als genoemd in artikel 7:3 van de Awb, zodat een hoorzitting niet achterwege had mogen blijven. De grief van eiseres slaagt derhalve.

Omdat er ook geen grond is gebleken om aan dit gebrek voorbij te gaan, kan de bestreden uitspraak niet in stand blijven, moet die worden vernietigd en dient in beginsel de zaak naar verweerder te worden teruggewezen. Eiseres heeft de rechtbank echter verzocht uitspraak te doen en de zaak niet terug te wijzen naar verweerder voor een hernieuwde behandeling van het bezwaarschrift. De rechtbank ziet daarin aanleiding de zaak zelf af te doen.

Bevoegdheid tot navorderen

4.3.1.

Ingevolge artikel 16, eerste lid, eerste volzin, van de AWR geldt als hoofdregel dat indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten of tot een te laag bedrag is vastgesteld, de inspecteur de te weinig geheven belasting kan navorderen. De tweede volzin van dit artikellid bevat – voor zover hier van belang – een uitzondering op die hoofdregel, inhoudende dat een feit dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, geen grond voor navordering kan opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is.

4.3.2.

Uit de onder 2.6 en 2.7 genoemde stukken blijkt dat tijdens een strafrechtelijk onderzoek het vermoeden is gerezen dat een derde voor en namens anderen de aangiftes onjuist heeft ingevuld, in die zin dat (al dan niet geheel) gefingeerde bedragen aan aftrekposten zijn opgevoerd. Ten aanzien van eiseres is gebleken dat de aangiftes ib/pvv over de jaren 2007 en 2008 vanaf het IP-adres van deze derde zijn verzonden. Nu die informatie verweerder pas na het opleggen van de definitieve aanslagen bekend is geworden, vormt dat voor verweerder een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt. Eiseres stelt evenwel dat verweerder een ambtelijk verzuim heeft begaan dat aan navordering in de weg staat omdat verweerder de aangiftes van eiseres heeft gecontroleerd en met betrekking tot de aftrekposten geen opmerkingen heeft gemaakt.

4.3.3.

De rechtbank stelt voorop dat de inspecteur in beginsel erop mag vertrouwen dat het voorwerp van belastingheffing in de aangifte op een juiste wijze is verantwoord. Pas bij gerechtvaardigde twijfel dient verweerder een nader onderzoek in te stellen naar de juistheid van de aangifte (vgl. HR 5 november 1986, nr. 24 075, LJN AW7841). Dit uitgangspunt geldt in het bijzonder met betrekking tot aangiften die op het eerste gezicht een verzorgde indruk maken. Aan deze voorwaarde beantwoordt de door eiseres gedane aangiftes over de jaren 2007 en 2008. Niettemin kan ook een op het eerste gezicht verzorgde aangifte informatie bevatten die de inspecteur bij een behoorlijke vervulling van zijn aanslagregelende taak redelijkerwijs ertoe zou hebben moeten brengen daarover vragen te stellen. Als de inspecteur over informatie beschikt die er op kan duiden dat de aangifte onjuist is, pleegt hij geen ambtelijk verzuim door toch de aanslag conform de aangifte te regelen, als die informatie ook de niet-onwaarschijnlijke mogelijkheid openlaat dat de aangifte toch juist is. De informatie moet dus tamelijk eenduidig op onjuistheid van de aangifte wijzen wil de inspecteur tot een nader onderzoek gehouden zijn. In de onderhavige situatie dient beoordeeld te worden of verweerder een ambtelijk verzuim beging door geen onderzoek in te stellen naar de in de aangiftes geclaimde aftrekposten. Naar het oordeel van de rechtbank is zulks, gelet op de aard en de hoogte van de aftrekposten, niet het geval. Er is geen grond voor het oordeel dat de inspecteur in redelijkheid aan de aangiftes inkomstenbelasting van eiseres behoorde te twijfelen. Door bij de aanslagregeling inkomstenbelasting naar de aftrekposten geen onderzoek in te stellen heeft verweerder dan ook geen ambtelijk verzuim begaan. Nu sprake is van een nieuw feit, kan buiten beschouwing blijven of er sprake was van kwade trouw aan de zijde van eiseres of van voornoemde derde.

4.4.

Ten aanzien van het beroep van eiseres op het vertrouwensbeginsel overweegt de rechtbank dat een belastingplichtige zich slechts dan met vrucht kan beroepen op door verweerder gewekt vertrouwen, als verweerder bewust en weloverwogen zijn standpunt heeft bepaald, alsmede in de situatie dat een belastingplichtige redelijkerwijs ervan mocht uitgaan dat verweerder zijn standpunt bewust en weloverwogen heeft bepaald. Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt dat hiervan in haar geval sprake is. Verweerder heeft op geen enkele manier toezeggingen aan eiseres gedaan waaraan eiseres het vertrouwen zou hebben mogen ontlenen dat zij aftrekposten zou mogen opvoeren waar geen uitgaven zijn gedaan.

4.5.1.

Eiseres heeft voorts gesteld, maar niet aannemelijk gemaakt, dat verweerder in strijd heeft gehandeld met het gelijkheidsbeginsel en het zorgvuldigheidsbeginsel, dat verweerder de verkeerde procedure heeft gevolgd door eiseres niet in de gelegenheid te stellen voorafgaand aan het opleggen van de navorderingsaanslagen een reactie te geven en dat verweerder een informatiebeschikking had moeten afgeven.

4.5.2.

Eiseres heeft niet onderbouwd op welke wijze verweerder het gelijkheidsbeginsel zou hebben geschonden. Voorts heeft eiseres steeds voldaan aan haar inlichtingenplicht zodat er voor verweerder geen reden was om een informatiebeschikking uit te reiken. Bovendien is in het onderhavige geval geen omkering van de bewijslast toegepast zodat geen aanleiding bestond voor het afgeven van een informatiebeschikking.

4.5.3.

Ook ten aanzien van het zorgvuldigheidsbeginsel heeft eiseres niet nader onderbouwd dat verweerder dit beginsel geschonden heeft. Voor zover eiseres heeft gesteld dat verweerder niet binnen de daarvoor gestelde termijn uitspraken op haar bezwaren heeft gedaan, overweegt de rechtbank dat die omstandigheid geen gevolgen heeft voor de opgelegde navorderingsaanslagen. De Awb bevat in dat verband bovendien rechtsmiddelen (dwangsom dan wel een directe beroepsmogelijkheid) indien een bestuursorgaan zich niet aan de wettelijke beslistermijnen houdt. Bij overschrijding van de beslistermijnen had eiseres dan ook van die rechtsmiddelen gebruik kunnen maken. Tot vernietiging of vermindering van de navorderingsaanslagen zou dat evenwel niet hebben geleid.

4.5.4.

Ten aanzien van de grief van eiseres ten aanzien van de gevolgde procedure overweegt de rechtbank dat tot 1 januari 1998 in artikel 17, eerste lid, van de AWR was opgenomen dat verweerder vóórdat de navorderingsaanslag werd opgelegd mededeling diende te doen van de omstandigheden die de navorderingsaanslag rechtvaardigden en de belastingplichtige de gelegenheid diende te geven daarop een reactie te geven. Indien dit voorschrift niet werd nageleefd bracht dit volgens het tweede lid van artikel 17 van de AWR evenwel geen nietigheid van de navorderingsaanslag met zich mee. Ook door de Hoge Raad is geoordeeld dat niet naleving van het voorschrift van artikel 17, eerste lid, van de AWR geen nietigheid van de navorderingsaanslag met zich mee bracht (HR 3 juni 1981, nr. 20 341, LJN AM5972).

Thans bevat de wet geen voorschrift zoals dit tot 1 januari 1998 in artikel 17 van de AWR was opgenomen, maar wordt een dergelijk voorschrift wel door verweerder als beleid gehanteerd. Verweerder heeft de navorderingsaanslagen ook aangekondigd onder vermelding van de redenen om die navorderingsaanslagen op te leggen, namelijk omdat eiseres geen recht heeft op de door haar geclaimde aftrekposten. Dat eiseres niet heeft kunnen reageren op de aankondiging van de navorderingsaanslagen brengt, gelet op het voorgaande, geen nietigheid van de navorderingsaanslag met zich mee, te meer niet nu een dergelijk voorschrift niet langer is opgenomen in de wet en eiseres door de (vermeende) schending van dit voorschrift niet is benadeeld (artikel 6:22 van de Awb).

4.6.

Hetgeen eiseres overigens nog heeft aangevoerd, kan niet tot gegrondverklaring leiden. Van een schending van enig ander beginsel van behoorlijk bestuur, op een zodanige wijze dat daaraan ten aanzien van de navorderingsaanslagen gevolgen zouden dienen te worden verbonden, is de rechtbank niet gebleken.

Bewijsstukken

4.7.

De rechtbank overweegt dat eiseres tot op heden geen enkel stuk heeft overgelegd ter onderbouwing van de geclaimde aftrekposten. Verweerder heeft aangegeven dat meerdere malen om stukken is gevraagd. Ter zitting heeft de gemachtigde van eiseres aangeboden dat, indien de rechtbank daar prijs op stelt, alsnog stukken bij eiseres kunnen worden opgevraagd. Gelet op het feit dat een en andermaal door verweerder om onderbouwende stukken is verzocht, eiseres die stukken niet op eigen initiatief naar verweerder of thans naar de rechtbank heeft gezonden, terwijl het eiseres toch niet kan ontgaan dat die stukken van cruciaal belang waren voor de onderbouwing van haar zaak acht de rechtbank het pas ter zitting gedane aanbod van de gemachtigde zodanig in strijd met de goede procesorde dat de rechtbank het aanbod tardief verklaart en gaat hieraan dan ook voorbij.

Buitengewone uitgaven

4.8.

Verweerder heeft ten aanzien van de navorderingsaanslagen over 2007 en 2008 nog aangegeven dat eiseres op grond van de standaardaftrekposten mogelijk nog in aanmerking komt voor een aftrek buitengewone uitgaven van per saldo € 88 (2007) en € 67 (2008). Dat zou in de visie van verweerder betekenen dat het belastbaar inkomen, met toepassing van interne compensatie, zou moeten worden verminderd tot € 26.773 (2007) en € 26.701 (2008).

Een dergelijke aftrek leidt echter niet tot een vermindering van de navorderingsaanslagen, aangezien daarbij is uitgegaan van een lager belastbaar inkomen van € 26.480 (2007) en

€ 26.357 (2008), zodat de rechtbank daaraan voorbij zal gaan.

Scholingsuitgaven

4.9.

Ten aanzien van de geclaimde aftrek scholingsuitgaven is artikel 6.27, van de Wet IB 2001, van belang, welk artikel als scholingsuitgaven aanmerkt:

"1. Scholingsuitgaven zijn uitgaven voor het door de belastingplichtige volgen van een opleiding of studie met het oog op het verwerven van inkomen uit werk en woning.”

De rechtbank overweegt dat eiseres de uitgaven niet aannemelijk heeft gemaakt nu iedere vorm van onderbouwing ontbreekt. Verweerder heeft deze aftrek derhalve terecht gecorrigeerd.

Heffingsrente

4.10.

De beroepen tegen de beschikkingen heffingsrente heeft eiseres niet afzonderlijk onderbouwd. Omdat de beroepsgronden tegen de navorderingsaanslagen geen doel treffen, zullen de beroepen tegen de beschikkingen heffingsrente eveneens ongegrond worden verklaard.

4.11.

Gelet op het vorenoverwogene dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard.

4 Geschil in hoger beroep

5 Beoordeling van het geschil

6 Proceskosten

7 Beslissing