Gerechtshof Amsterdam, 25-09-2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:4826, 14/00072
Gerechtshof Amsterdam, 25-09-2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:4826, 14/00072
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 25 september 2014
- Datum publicatie
- 26 november 2014
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2014:4826
- Zaaknummer
- 14/00072
Inhoudsindicatie
ontvankelijkheid bezwaar. Voor zover het bezwaarschrift op eigen voldoening op aangifte, is het prematuur. De omstandigheid dat belanghebbende over een eerder jaar aangifte heeft gedaan, brengt niet mee dat hij vor het onderhavige jaar redelijkerwijs kon menen dat het relevante besluit reeds tot stand was gekomen.
Uitspraak
kenmerk 14/00072
25 september 2014
uitspraak van de eerste enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X], te [Z], belanghebbende,
gemachtigde: E.P. Blaauw te Amsterdam
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AMS 13/3230 van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam, de heffingsambtenaar.
1 Ontstaan en loop van het geding
De heffingsambtenaar heeft bij brief met dagtekening februari 2013 belanghebbende geïnformeerd over het binnenhavengeld pleziervaart voor het jaar 2013.
Belanghebbende heeft bij brief van 27 maart 2013 een bezwaarschrift ingediend met betrekking tot het te betalen binnenhavengeld pleziervaart over het jaar 2013.
Bij e-mailbericht van 10 mei 2013 heeft Waternet namens de heffingsambtenaar bericht dat tegen de informatiebrief van februari 2013 geen bezwaar mogelijk is.
Belanghebbende is hiertegen in beroep gekomen bij de rechtbank. Bij uitspraak van 20 december 2013 heeft de rechtbank het door belanghebbende ingestelde beroep gegrond verklaard en het bezwaar niet-ontvankelijk, met nevenbeslissingen als in die uitspraak vermeld.
Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 31 januari 2014, aangevuld bij brief van 28 februari 2014. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 september 2014. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
Bij brief van 9 september 2014 heeft het Hof partijen bericht dat niet mondeling, maar schriftelijk uitspraak zal worden gedaan.
2. Feiten
De heffingsambtenaar heeft met dagtekening februari 2013 een brief gestuurd aan belanghebbende. In deze brief staat – voor zover hier van belang – het volgende vermeld:
“Debiteurnummer (…)
Factuurnummer (…)
(…) Om in 2013 af te mogen meren in Amsterdam, betaalt u binnenhavengeld. Als bewijs ontvangt u van Waternet een vignet dat u op uw boot plakt.
Vignet met chip
Dit jaar bevat het vignet een chip. Hierdoor is het mogelijk om alle boten in Amsterdam sneller en effectiever te controleren. Dit nieuwe vignet gaat vijf jaar mee. U hoeft dus niet meer ieder jaar een nieuw vignet op uw boot te plakken. Wel is het nodig het vignet elk jaar opnieuw te activeren. Wij helpen u hieraan te herinneren!
(…) De tarieven zijn dit jaar gewijzigd. De gemeente Amsterdam heeft de binnenhavengeldtarieven verhoogd. (…)
Hoe betaalt u?
Voot uw boot bedraagt het binnenhavengeld dit jaar € 290. Wilt u ook een vignet ontvangen? U kunt op de volgende manieren betalen: (…) Kijk voor meer betaalmogelijkheden op www.waternet.nl/binnenhavengeld”
Belanghebbende heeft op voornoemde brief gereageerd in de vorm van een bezwaarschrift. In dit bezwaarschrift van 27 maart 2013 staat – voor zover hier van belang – het volgende vermeld:
“Ik maak bezwaar tegen de aanslag binnenhavengeld die ik eind februari van u mocht ontvangen. Omdat zowel het woord “aanslag” c.q. “besluit”, de bezwaarclausule (art. 3:35 Awb) als een datering (behalve het woord “februari”) op de aanslag ontbreken, ga ik er van uit dat ik binnen de bezwaartermijn van zes weken heb gereageerd.
Voorlopig is mijn grond van bezwaar dat de aanslag veel te hoog is. Dit jaar zijn de tarieven verdubbeld én het jaar daarvoor ook al verhoogd met ruim 80%.”
Belanghebbende heeft het door hem voor het jaar 2013 verschuldigde binnenhavengeld op 17 mei 2013 op aangifte voldaan.
Tijdens de zitting in hoger beroep heeft belanghebbende onder meer het volgende verklaard:
“Ik heb telefonisch contact opgenomen met Waternet. Een medewerker van Waternet vertelde mij dat ik niet in bezwaar kon gaan. Ik heb toch bezwaar gemaakt omdat ik gehoord wilde worden. Ik schrok van het erg hoge bedrag en wilde daar tegen protesteren.”
Namens de heffingsambtenaar is tijdens de zitting in hoger beroep onder andere het volgende verklaard:
“U vraagt mij waarom wij belanghebbende tijdens het telefoongesprek niet hebben gewezen op de mogelijkheid om op een later moment bezwaar te maken, tegen de eigen voldoening op aangifte. Wij zien het niet als onze taak om adviezen aan belastingplichtigen te geven. Belanghebbenden worden geacht zelf te weten hoe ze bezwaar kunnen maken.”
3 Geschil in hoger beroep
In geschil is of het bezwaar terecht niet-ontvankelijk is verklaard.
4 Beoordeling van het geschil
De rechtbank heeft omtrent het geschil als volgt geoordeeld:
“1. Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt onder besluit verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
Ingevolge artikel 1:3, tweede lid, van de Awb wordt onder beschikking verstaan een besluit dat niet van algemene strekking is, met inbegrip van de afwijzing van een aanvraag daarvan.
2. Ingevolge artikel 6:2 van de Awb worden voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep worden met een besluit gelijkgesteld:
a. de schriftelijke weigering een besluit te nemen, en
b. het niet tijdig nemen van een besluit.
3. In dit geding dient de rechtbank de vraag te beantwoorden of verweerder de brief van februari 2013 terecht niet heeft aangemerkt als een besluit en of verweerder had moeten beslissen op het bezwaarschrift van eiser van 27 maart 2013.
4. De rechtbank stelt vast dat verweerder het bezwaarschrift van eiser heeft aangemerkt als verzoek om informatie dan wel klacht en dat verweerder om deze reden geen uitspraak op bezwaar heeft gedaan. Naar het oordeel van de rechtbank moet het emailbericht van verweerder worden aangemerkt als een schriftelijke weigering van verweerder een besluit te nemen als bedoeld in artikel 6:2, aanhef en onder a, van de Awb.
5. Voor de beoordeling van de vraag of de brief van februari 2013 een besluit is, is bepalend of de daarin opgenomen mededeling, bezien in het wettelijk kader waarin deze is gedaan, is gericht op rechtsgevolg.
6. De rechtbank stelt vast dat de inhoud van de brief slechts een herhaling is van hetgeen voortvloeit uit de Binnenhavengeldverordening Pleziervaart 2013 en zelf niet is gericht op enig rechtsgevolg. Dat op de brief een debiteurnummer en een factuurnummer is vermeld maakt dit niet anders. De brief is daarom geen besluit.
7. Eerst na de voldoening op aangifte op 17 mei 2013 heeft een rechtsvaststelling plaatsgevonden die kan worden aangemerkt als een besluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb waartegen voor belanghebbenden het middel van bezwaar openstaat. Het bezwaarschrift van 27 maart 2013 kan echter niet worden geacht te zijn gericht tegen dat besluit. Dat besluit was ten tijde van de indiening nog niet tot stand gekomen en eiser kon niet redelijkerwijs menen dat dit wel reeds het geval was. Er wordt daarom niet voldaan aan de voorwaarde als bedoeld in artikel 6:10, eerste lid, onder b, van de Awb.
8. Gelet op het voorgaande had verweerder het bezwaarschrift van eiser niet-ontvankelijk moeten verklaren, nu dit niet is gericht tegen een besluit. Verweerder heeft echter ten onrechte geweigerd te beslissen op het bezwaar van eiser.
9. De rechtbank zal gelet daarop het beroep gegrond verklaren en met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb zelf in de zaak voorzien door te bepalen dat het bezwaarschrift van eiser alsnog niet-ontvankelijk wordt verklaard.”
Het Hof is van oordeel dat de rechtbank op goede gronden een juiste beslissing heeft genomen. Het Hof voegt hier nog het volgende aan toe.
In hoger beroep heeft belanghebbende gesteld dat hij bezwaar heeft gemaakt tegen de in onderdeel 2.1 genoemde brief omdat hij geen andere bezwaarmogelijkheid had. Belanghebbende heeft nooit een factuur gekregen met een melding van een bezwaarmogelijkheid. Voorts is in het onderhavige geval geen sprake van een aanslagbiljet met informatie omtrent bezwaar en beroep. Nu geen andere bezwaarmogelijkheid openstond, was hij genoodzaakt om bezwaar te maken tegen de brief van februari 2013, zo stelt belanghebbende.
Het Hof verwerpt dit standpunt van belanghebbende. Ingevolge artikel 8 van de Binnenhavengeldverordening Pleziervaart 2013 wordt het binnenhavengeld pleziervaart geheven bij wege van voldoening op aangifte. Ingevolge artikel 26, tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) wordt voor de mogelijkheid van beroep een voldoening op aangifte gelijk gesteld met een voor bezwaar vatbare beschikking. Belanghebbende had dus de mogelijkheid bezwaar in te stellen tegen zijn eigen voldoening op aangifte. De stelling van belanghebbende dat hij geen andere bezwaarmogelijkheid had dan bezwaar tegen de brief van februari 2013 vindt derhalve geen steun in het recht.
Uit de bewoordingen van het onder 2.2 genoemde bezwaarschrift en hetgeen belanghebbende hierover ter zitting heeft opgemerkt, leidt het Hof af dat het bezwaar van belanghebbende is gericht tegen de hoogte van het voor het jaar 2013 geldende tarief van het binnenhavengeld. Voor zover belanghebbende heeft willen stellen dat zijn bezwaarschrift (tevens) aangemerkt dient te worden als een bezwaar tegen de eigen voldoening op aangifte – in zoverre is het Hof ook bevoegd kennis te nemen van het geschil inzake dit ingevolge de belastingwet genomen (daarmee gelijkgestelde) besluit –, overweegt het Hof als volgt. Ingevolge artikel 26, tweede lid, juncto artikel 22j, aanhef en onderdeel b, van de AWR vangt de termijn voor het instellen van bezwaar aan met ingang van de dag na die van de voldoening op aangifte. Niet in geschil is dat belanghebbende de verschuldigde rechten heeft voldaan op 17 mei 2013. Het bezwaarschrift van 27 maart 2013 is derhalve voor de aanvang van de termijn ingediend.
In zijn arrest van 21 mei 2010, nr. 07/11207, BNB 2010/218, heeft de Hoge Raad onder meer het volgende overwogen:
“-3.3.2. (…) Gelet op artikel 26, lid 2, AWR moet de mogelijkheid van het ontvankelijk zijn van een voor het begin van de termijn ingediend bezwaar ook worden aanvaard ingeval het betreft een bezwaar tegen de voldoening op aangifte. De in die bepaling bedoelde overeenkomstige toepassing van artikel 6:10 Awb brengt mee - de aard van de belastingheffing bij wege van voldoening op aangifte verzet zich niet daartegen - dat niet-ontvankelijkverklaring wegens de voortijdige indiening van het bezwaarschrift achterwege moet blijven indien het bezwaarschrift is ingediend op of na het moment waarop de aangifte is ingediend en/of de opdracht tot betaling van het bedrag waartegen bezwaar wordt gemaakt, is verstrekt. Aan te nemen valt dat de indiener van het bezwaarschrift zich dan van het voorwerp van bezwaar een vastomlijnde voorstelling heeft gevormd (…).”
In het onderhavige geval is van de door de Hoge Raad vermelde situaties geen sprake. De opdracht tot betaling was immers op 27 maart 2013 nog niet verstrekt; de omstandigheid dat belanghebbende over een eerder jaar aangifte heeft gedaan, brengt niet mee dat hij voor het onderhavige jaar redelijkerwijs kon menen dat het relevante – gelijkgestelde – besluit (de voldoening en/of de aangifte voor het jaar 2013) reeds tot stand was gekomen. De omstandigheid dat in de brief van februari 2013 het bedrag van het binnenhavengeld is vermeld dat voor het jaar 2013 moet worden voldaan, maakt dit niet anders.
De door belanghebbende aangevoerde omstandigheid dat hij tijdens het door hem met een medewerker van Waternet gevoerde telefoongesprek niet is gewezen op de mogelijkheid bezwaar te maken tegen de voldoening op aangifte kan eventueel relevant zijn voor de beoordeling van de ontvankelijkheid van een na die voldoening gemaakt bezwaar, maar leidt niet tot het oordeel dat niet-ontvankelijkheid van het voortijdig ingediende bezwaarschrift ingevolge artikel 6:10 van de Awb achterwege dient te blijven.
Slotsom
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.