Home

Gerechtshof Amsterdam, 27-11-2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:4898, 13/00741

Gerechtshof Amsterdam, 27-11-2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:4898, 13/00741

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
27 november 2014
Datum publicatie
10 december 2014
Annotator
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2014:4898
Formele relaties
Zaaknummer
13/00741

Inhoudsindicatie

De verleggingsregeling van artikel 12, vierde lid, van de Wet op de omzetbelasting 1968 is van toepassing.

Uitspraak

Kenmerk 13/00741

27 november 2014

uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

[A], te [P], belanghebbende,

gemachtigde: mr. A.S.J.M. Tax,

tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AWB 13/1313 van de rechtbank Noord-Holland) (hierna: de rechtbank) in het geding tussen

belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst/ Holland-Noord, de inspecteur.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

De inspecteur heeft met dagtekening 28 december 2011 aan belanghebbende voor het

tijdvak 1 januari 2006 tot en met 31 december 2010 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting voor een bedrag van € 50.292 alsmede bij beschikking een bedrag van

€ 6.506 aan heffingsrente opgelegd.

1.2.

Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 25 januari

2013, de naheffingsaanslag en de beschikking heffingsrente gehandhaafd.

1.3.

Bij uitspraak van 31 oktober 2013, heeft de rechtbank het door belanghebbende

ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 6 december 2013, aangevuld bij brief van 17 januari 2014. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.4.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 oktober 2014. Van het verhandelde

ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2 Feiten

2.1.1.

De rechtbank heeft in de onderdelen 2.1 tot en met 2.5 van haar uitspraak de navolgende feiten vastgesteld. Belanghebbende wordt daarin aangeduid als ‘eiseres’, de inspecteur als ‘verweerder’.

“2.1. Uit het handelsregister volgt dat eiseres onder andere als activiteiten heeft “vervaardiging van metalen constructiewerken en delen daarvan”. Enig aandeelhouder is [persoon A]. In de periode waarop de naheffingsaanslag betrekking heeft, had eiseres geen werknemers in dienst.

2.2.

Eiseres heeft in opdracht van [B] de bouw van een bedrijfshal te[locatie] aangenomen voor een bedrag van € 730.000 exclusief omzetbelasting.

2.3.

Eiseres heeft voor de realisatie van de bedrijfshal gebruik gemaakt van de onderaannemers [C], [D] en [E]. De directeur van deze onderaannemers was de heer[X]. Het gedeelte van de aanneemsom voor de diensten die door de voornoemde onderaannemers werden verzorgd bedraagt € 447.700. Deze onderaannemers zijn inmiddels failliet.

2.4.1.

Bij eiseres is een boekenonderzoek ingesteld naar onder andere de aanvaardbaarheid van de aangiften omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 2006 tot en met 31 december 2010. Uit het met dagtekening 25 oktober 2011 hieromtrent uitgebrachte rapport volgt, voor zover hier van belang, dat in de administratie van eiseres facturen werden aangetroffen van [C], [D] en [E] die gericht waren aan eiseres.

2.4.2.

Tot de stukken van het geding behoort een factuur van 11 december 2007, nummer 0002418, van [C] aan eiseres. Op deze factuur is - voor zover van belang - het volgende vermeld:

“(…)

Betreft: aangenomen werk [straatnaam] te[locatie] zijnde een bedrijfshal incl. 3 units conform tekening

Aanneemsom € 447.700

1 1e Termijn levering staalconstructie 1 117700.00

(…)”

2.4.3.

Tot de stukken van het geding behoort voorts een factuur van 11 december 2007, nummer 3813906, van [D] aan eiseres. Op deze factuur is - voor zover van belang - het volgende vermeld:

“(…)

Hiermee belasten wij u voor het aangenomen werk betreffende de [straatnaam] te[locatie] volgens de aanneemovereenkomst:

- voorbereiding

- betonwerk

- grondwerk

- plaatsen staalconstructie

(…)”

De aanneemsom bedraagt € 102.300 exclusief omzetbelasting.

2.4.4.

De omzetbelasting ten bedrage van € 43.263 die [E] heeft vermeld op de factuur aan eiseres, heeft [E] aangegeven en voldaan.

2.5.

Naar aanleiding van het boekenonderzoek heeft verweerder de naheffingsaanslag opgelegd.”

2.1.2.

Het Hof vult de feiten als volgt aan.

Tot de gedingstukken behoort een brief van [C], ondertekend door[X], gericht aan belanghebbende, gedagtekend 17 december 2007, en overgelegd tijdens het hoorgesprek op 27 april 2012, waarin staat:

“Met dit schrijven kunnen wij u als volgt bevestigen.

Het werk [straatnaam] te[locatie] voorziet in een aantal verschillende disciplines.

Met name de levering van bepaalde producten zoals industriedeuren, stalen dak- en wandpanelen en de gehele staalconstructie met toebehoren passen uitstekend binnen onze bedrijfsactiviteiten en zullen dus door [C] voor u worden verzorgd.

Echter hebben wij, in overleg met onze mede-aandeelhouder, besloten om de overige leveranties en werkzaamheden ten behoeve van het project [straatnaam] te[locatie] bij derden onder te brengen die daarvoor over de juiste expertise beschikken.

De heer [X] zal deze onderdelen onderbrengen in zijn eigen ondernemingen [D] BV en [E] BV.

[D] zal verantwoordelijk zijn voor de werkvoorbereiding, bouwbegeleiding, tekenwerk, berekeningen en grond- en betonwerken tegen een totale aanneemsom van

€ 102.300,00 excl. BTW.

Voor de overige zaken zal [E] verantwoordelijk zijn voor een totaalbedrag van € 227.000,00 excl. BTW.

Deze bedrijven zullen rechtstreeks aan u factureren.

De aanneemsommen zijn gelijk aan de door u aan [C] in opdracht gegeven aannemingsovereenkomst minus de door [C] BV aangenomen resterende werkzaamheden: Staalconstructie, industriedeuren, dak- en wandpanelen.

Wij vertrouwen erop u hiermee op een correcte wijze schriftelijk te hebben bevestigd over hetgeen wij reeds mondeling met elkaar hebben gesproken.”

Verder behoort tot de gedingstukken een brief van[X], gedagtekend 15 februari 2012, gericht aan de directeur van belanghebbende waarin staat:

“Graag wil ik u verder informeren over de leveringen van [C] B.V. aan uw handelsonderneming voor het project in[locatie] in 2007/2008.

[C] B.V. heeft hoofdzakelijk materialen geleverd voor het project in[locatie]. De ingekochte onderdelen zijn als totaalpakket doorgeleverd aan uw bedrijf met uitzondering van de geleverde staalconstructie. Die heeft [C] in eigen fabriek geproduceerd en vervolgens in[locatie] geleverd.

De montage van de staalconstructie is door derden uitgevoerd en aan [C] in rekening gebracht, met BTW.

De montagekosten bedroegen destijds een fractie van de waarde van de door [C] aan u geleverde producten.

Een overzicht van de geleverde producten alsmede de opdrachtbevestigingen van de leveranciers en de tekeningen zijn hierbij ingesloten.

Ik heb bij de betreffende leveranciers de bijbehorende stukken opgevraagd.

Zoals hieruit blijkt moest [C] gewoon BTW betalen over de door haar ingekochte en aan u doorgeleverde producten. Vanzelfsprekend moest [C] B.V. hierover aan u BTW in rekening brengen aangezien het aandeel van [C] B.V. in het project in[locatie] bijna geheel uit leveringen van producten bestond.

(….)

Ook [D] B.V. heeft voor het overgrote deel alleen producten geleverd en daardoor eveneens geheel terecht BTW over deze leveringen in rekening gebracht.”

3.Geschil

3.1.

Evenals bij de rechtbank is bij het Hof in geschil de vraag of de verleggingsregeling van artikel 12, vierde lid, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB) juncto artikel 24b van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 (hierna: het Uitvoeringsbesluit) van toepassing is op de onderhavige, aan belanghebbende gefactureerde werkzaamheden voor de bouw van de bedrijfshal te[locatie].

3.2.

Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de gedingstukken waaronder het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting.

4 De overwegingen van de rechtbank

De rechtbank heeft ten aanzien van het geschil het volgende overwogen.

“4.1. In artikel 12, vierde lid, van de Wet OB is bepaald dat in bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen gevallen de belasting wordt geheven van degene aan wie de levering of de dienst wordt verricht. Deze regeling zal hierna worden aangeduid als de verleggingsregeling.

In artikel 24b, vijfde lid, van het Uitvoeringsbesluit is bepaald dat de verleggingsregeling onder meer van toepassing is in het geval waarin een onderaannemer een door een aannemer aangenomen werk geheel of gedeeltelijk uitvoert. Volgens artikel 24b, eerste lid, onderdeel b, van het Uitvoeringsbesluit moet onder een aannemer worden verstaan degene die zich jegens een ander, de opdrachtgever, verbindt om buiten dienstbetrekking tegen een te betalen prijs een werk van stoffelijke aard uit te voeren dat betrekking heeft op onroerende zaken of (bepaalde) schepen. Volgens artikel 24b, eerste lid, onderdeel b, van het Uitvoeringsbesluit moet onder onderaannemer worden verstaan degene, die zich jegens een aannemer verbindt om buiten dienstbetrekking tegen een te betalen prijs het in onderdeel b bedoelde werk geheel of gedeeltelijk uit te voeren.

Ingevolge artikel 24b, zevende lid, ten eerste, van het Uitvoeringsbesluit zijn de voorgaande leden niet van toepassing indien een werk dat betrekking heeft op onroerende zaken als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, tot de uitvoering waarvan een onderaannemer zich jegens een aannemer heeft verbonden, geheel of grotendeels wordt verricht op de plaats, waar de onderneming van de onderaannemer is gevestigd.

4.2.

Eiseres stelt zich op het standpunt dat er sprake is van drie afzonderlijke overeenkomsten tussen eiseres en [C], eiseres en [D] en eiseres en [E]. Eiseres verwijst naar de brieven van 17 december 2007 en 26 april 2012. Uit deze brieven volgt dat de werkzaamheden van [C] bestonden uit het leveren van de staalconstructie, de industriedeuren en de dak- en gevelpannen, dat de werkzaamheden van [D] bestonden uit de werkvoorbereiding, de bouwbegeleiding, het tekenwerk, de berekeningen en de grond- en betonwerken en dat de werkzaamheden van [E] bestonden uit de overige zaken, aldus eiseres.

Eiseres stelt zich voorts op het standpunt dat de werkzaamheden van [C] en [D] grotendeels zijn verricht op hun vestigingsplaatsen zodat artikel 24b, zevende lid, ten eerste, van het Uitvoeringsbesluit van toepassing is.

4.3.

Verweerder voert aan dat er sprake is van één aannemingsovereenkomst tussen eiseres en [C]. In dat kader verwijst verweerder naar de onder 2.4.2 genoemde factuur van 11 december 2007. In deze factuur wordt gesproken over een aannemingsovereenkomst voor een totale aanneemsom van € 447.700. Tevens verwijst verweerder naar een aantal facturen, offertes en overige correspondentie waaruit blijkt dat [C] meer deed dan de levering van de staalconstructie en ook contracteerde met andere onderaannemers. Deze facturen hebben onder meer betrekking op de levering van wandplaten, de levering van beton, de aanleg van straatwerk, de installatie van een persput, en het aanbrengen van stelconplaten inclusief het leveren en het grondwerk. Ook heeft [C] machines en een mobiele woonunit gehuurd, die gedurende langere tijd op de bouwplaats aanwezig zijn geweest.

Subsidiair voert verweerder aan dat als er al sprake zou zijn van drie afzonderlijke overeenkomsten de werkzaamheden van [C] en [D] niet grotendeels zijn verricht op de eigen vestigingsplaats. Artikel 24b, zevende lid, ten eerste, van het Uitvoeringsbesluit is niet van toepassing, aldus verweerder.

4.4.1.

Tussen partijen is niet in geschil dat eiseres de bouw van de onder 2.2 genoemde bedrijfshal heeft aangenomen en gebruik heeft gemaakt van de onderaannemers [C], [D] en [E]. Nu er sprake is van één dan wel meer onderaannemers die een door een aannemer aangenomen werk van stoffelijke aard dat betrekking heeft op een onroerende zaak (de bedrijfshal) geheel of gedeeltelijk uitvoer(t)(en), is de verleggingsregeling van artikel 12, vierde lid, van de Wet OB juncto artikel 24b van het Uitvoeringsbesluit van toepassing. De uitzondering van artikel 24b, zevende lid, ten eerste, van het Uitvoeringsbesluit is niet van toepassing. De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt. Tijdens het onder 2.4.1 genoemde boekenonderzoek zijn de onder 2.4.2 en 2.4.3 genoemde facturen aangetroffen. De onder 2.4.2 genoemde factuur van [C] gericht aan eiseres vermeldt de levering van de staalconstructie. Uit de overige facturen die in de administratie van eiseres zijn aangetroffen, leidt de rechtbank af dat [C] van 28 november 2007 tot en met 31 mei 2008 een woonunit heeft gehuurd voor op de bouwlocatie en ook contracteerde met andere onderaannemers. De onder 2.4.3 genoemde factuur van [D] gericht aan eiseres vermeldt de volgende werkzaamheden: voorbereidende werkzaamheden, betonwerk, grondwerk en plaatsen van de staalconstructie. Deze werkzaamheden zijn - hetgeen ter zitting door eiseres is bevestigd - bouwplaatsgebonden werkzaamheden.

Gelet op voorgaande zijn de werkzaamheden van de onderaannemers aldus niet geheel of grotendeels verricht op de plaats waar de ondernemingen van de onderaannemers zijn gevestigd.

4.4.2.

Eiseres stelt dat uit de brieven van 17 december 2007 en 26 april 2012 blijkt dat de werkzaamheden van [C] en [D] rechtstreeks aan haar zijn verleend en grotendeels zijn verricht op de vestigingsplaatsen van deze dienstverrichters. Nu eiseres haar stelling niet heeft onderbouwd aan de hand van schriftelijke onderliggende bewijsstukken, zoals facturen of overeenkomsten, en voorts de brief van 17 december 2007 tijdens het boekenonderzoek niet in de administratie van eiseres is aangetroffen en de brief van 26 april 2012 na afloop van de bouw van de bedrijfshal is opgemaakt, faalt deze grief.

4.4.3.

De vraag of er sprake is van één dan wel drie afzonderlijke overeenkomsten behoeft, gelet op het feit dat de werkzaamheden grotendeels zijn verricht op de bouwlocatie en de uitzondering van artikel 24b, zevende lid, ten eerste, van het Uitvoeringsbesluit niet van toepassing is, geen beantwoording meer.

4.5.

Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.”

5 Beoordeling van het geschil

6 Kosten

7 Beslissing