Gerechtshof Amsterdam, 11-12-2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:5186, 11/00180bis
Gerechtshof Amsterdam, 11-12-2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:5186, 11/00180bis
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 11 december 2014
- Datum publicatie
- 11 december 2014
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2014:5186
- Formele relaties
- Tussenuitspraak: ECLI:NL:GHAMS:2013:BY8711
- Zaaknummer
- 11/00180bis
Inhoudsindicatie
Fiscale eenheid van binnenlandse dochters/zusters van buitenlandse (EU) moeder (en tussenhoudster) toegestaan.
Omdat in de binnenlandse situatie een moedervennootschap ervoor kan kiezen om haar binnenlandse dochter-/zustervennootschappen tezamen in een f.e. op te nemen en dit niet mogelijk is ingeval de moeder in een andere EU-lidstaat is gevestigd, vormt het f.e.-regime een beperking van de vrijheid van vestiging.
In beginsel vormt het fiscalecoherentiebeginsel daarvoor een rechtvaardigingsgrond, namelijk voor zover bij de moeder van de f.e. geen liquidatie- en financieringsverliezen kunnen ontstaan ter zake van gevoegde (achter)(klein)dochters. In de onderhavige casus kunnen dergelijke Nederlandse verliezen echter niet optreden en daarom vormt de coherentie van de regeling geen rechtvaardigingsgrond. Er is sprake van een verboden beperking. Het Hof wijst een van de binnenlandse zusters als moeder van de f.e. aan.
Het Besluit proceskosten bestuursrecht voldoet aan de eisen van het EU-recht.
Uitspraak
Kenmerk 11/00180bis
Datum uitspraak: 11 december 2014
uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op de hogere beroepen van
1 [X AG], gevestigd te [Z], Duitsland,
2. [X1 Holding GmbH]gevestigd te [Z], Duitsland (hierna: [X1 Holding GmbH]),
3. [X2 Holding GmbH]gevestigd te [Z], Duitsland (hierna: [X2 Holding GmbH]),
4. [X3 Holding B.V.]gevestigd te [P]/[Q] (hierna: [X3 Holding B.V.]),
5. [D1 B.V.]gevestigd te [R] (hierna: [D1 B.V.]),
6. [D2 B.V.]gevestigd te [R] (hierna: [D2 B.V.]), en
7. [D3 B.V.]gevestigd te [P] (hierna: [D3 B.V.]),
belanghebbenden,
gemachtigde mr. P.J. te Boekhorst (KPMG Meijburg & Co te Amsterdam),
tegen de uitspraak in de zaak met nr. AWB 08/7950 van de rechtbank Haarlem van 25 januari 2011 in het geding tussen
belanghebbenden
en
de inspecteur van de Belastingdienst Amsterdam,
de inspecteur.
1 Ontstaan en loop van het geding
Voor het verloop van de feiten tot aan de tussenuitspraak van het Hof van 17 januari 2013 (hierna: de tussenuitspraak) verwijst het Hof naar hetgeen is opgenomen in de tussenuitspraak. Een afschrift van de tussenuitspraak is aan deze uitspraak gehecht.
Bij de tussenuitspraak heeft het Hof aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ EU) verzocht prejudiciële beslissingen te geven over de in die tussenuitspraak geformuleerde vragen, elke verdere beslissing aangehouden en het geding geschorst totdat het HvJ EU naar aanleiding van het vorenstaande verzoek uitspraak zal hebben gedaan.
Bij het HvJ EU is deze zaak geregistreerd als prejudiciële zaak C-40/13, X AG tegen Inspecteur van de Belastingdienst Amsterdam. Door het HvJ EU zijn de zaken C-39/13, C-40/13 en C-41/13 (steeds) tegelijkertijd behandeld.
Bij brief van 14 augustus 2013 heeft de griffier van het HvJ EU het Hof een afschrift doen toekomen van de bij het HvJ EU ingediende schriftelijke opmerkingen.
Bij brief van 20 november 2013 heeft het Hof van het HvJ EU een verzoek ontvangen om verduidelijkingen in de zaken C-39/13, C-40/13 en C-41/13. Bij memorandum van 13 december 2013 heeft het Hof op die brief gereageerd.
Bij brief van 12 juni 2014 heeft de griffier van het HvJ EU het Hof een voor eensluidend gewaarmerkt afschrift doen toekomen van het arrest van het HvJ EU (Tweede Kamer) van 12 juni 2014, tezamen met de desbetreffende conclusie van de advocaat-generaal J. Kokott van 27 februari 2014, in de zaken C-39/13, C-40/13 en C-41/13. Daarin heeft het HvJ EU, uitspraak doende op de in 1.2 bedoelde vragen, voor recht verklaard:
“In zaak C 40/13 moeten de artikelen 49 VWEU en 54 VWEU aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een wettelijke regeling van een lidstaat volgens welke toepassing van de regeling van de fiscale eenheid wordt toegekend aan een ingezeten moedervennootschap met ingezeten dochterondernemingen, maar toepassing van deze regeling wordt onthouden aan ingezeten zustervennootschappen waarvan de gemeenschappelijke moedervennootschap niet in deze lidstaat is gevestigd en aldaar niet over een vaste inrichting beschikt.”
Vervolgens heeft het Hof het onderzoek heropend en heeft de griffier bij brieven van 19 juni 2014 partijen uitgenodigd zich over het arrest van het HvJ EU uit te laten.
De inspecteur heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt bij brief van 24 juli 2014, belanghebbenden bij brief van 15 juli 2014. Belanghebbenden hebben op 9 september 2014 een nader stuk ingezonden. Een afschrift van de respectieve brieven is steeds aan de wederpartij gezonden.
Het onderzoek ter zitting is voortgezet op 24 september 2014. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt waarvan een afschrift aan deze uitspraak is gehecht. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op dit arrest.
2 Feiten
Voor de tussen partijen vaststaande feiten verwijst het Hof naar hetgeen in de tussenuitspraak onder 2 is vermeld.