Gerechtshof Amsterdam, 04-12-2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:5763, 13/00198
Gerechtshof Amsterdam, 04-12-2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:5763, 13/00198
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 4 december 2014
- Datum publicatie
- 9 februari 2016
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2014:5763
- Zaaknummer
- 13/00198
Inhoudsindicatie
Belanghebbende maakt niet aannemelijk dat zijn fiscale woonplaats in 2008 buiten Nederland lag.
Uitspraak
Kenmerk 13/00198
4 december 2014
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende] , wonende te [woonplaats] , belanghebbende,
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AWB 12/1558 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
1 Ontstaan en loop van het geding
De inspecteur heeft met dagtekening 24 augustus 2011 aan belanghebbende voor het jaar 2008 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB) opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 36.082 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 16.124.
Tegelijkertijd heeft de inspecteur belanghebbende bij beschikking € 1.209 heffingsrente in rekening gebracht.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak op bezwaar, gedagtekend 16 februari 2012, de aanslag en de beschikking heffingsrente gehandhaafd.
Bij uitspraak van 13 maart 2013 (waarin belanghebbende wordt aangeduid als ‘eiser’ en de inspecteur als ‘verweerder’) heeft de rechtbank als volgt beslist:
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt de uitspraak op bezwaar;
vermindert de belastingaanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 27.751 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 592, en vermindert de heffingsrente dienovereenkomstig;
bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 718,24;
gelast dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 42 vergoedt.
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 2 april 2013 en nader gemotiveerd bij brief van 3 juni 2013. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 november 2014. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2 Feiten
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld:
“2.1. Eiser, geboren op 19 januari 1942, is gehuwd met [naam] (de echtgenote). Tussen hen is op 10 juni 1986 de scheiding van tafel en bed uitgesproken.
Eiser is sinds 4 oktober 1990 eigenaar van een woning (de woning), gelegen aan de [adres] te [woonplaats] .
Gedurende het gehele jaar 2008 woonden de echtgenote en de zoon van eiser (de zoon) in de woning.
Op 14 maart 2008 heeft verweerder een anonieme brief ontvangen. In deze brief is, voor zover hier van belang, het volgende vermeld:
“(…)
Om fiscale redenen, zijn de heer en mevrouw [naam belanghebbende] geruime tijd geleden van tafel en bed gescheiden. Dit is een farce, de heer en mevrouw [naam belanghebbende] wonen nog gewoon samen onder hetzelfde dak.
(…)
Om geen belasting in Nederland te betalen verblijft hij nu zogenaamd in [land] . Dit is een aperte leugen. De heer [naam belanghebbende] woont gewoon in Nederland, waar hij ook zijn ziektekostenverzekering heeft. Wel gaat de familie [naam belanghebbende] twee maal per jaar circa 2-3 weken op vakantie in [land] om de schijn op te houden dat de heer [naam belanghebbende] daar woont.
(…)”
Naar aanleiding van de in 2.4 vermelde brief, heeft verweerder een onderzoek ingesteld naar de woonplaats van eiser. Op basis van de uitkomsten van dit onderzoek heeft verweerder geconcludeerd dat eiser nooit inwoner van [land] is geweest, maar dat hij daar wel enkele malen verblijf heeft gehouden voor vakantiedoeleinden. De woonplaats van eiser in 2008 was volgens verweerder in Nederland gelegen. Verweerder heeft eiser derhalve als binnenlands belastingplichtige aangemerkt en op basis hiervan aan eiser de aanslag opgelegd.
Eiser heeft tegen de hem over de jaren 2006 en 2007 opgelegde (navorderings)aanslagen waar hetzelfde materiële geschilpunt als in deze zaak speelde, eveneens beroep ingesteld. In beide zaken oordeelde Rechtbank Breda dat eiser voor de heffing van IB/PVV als inwoner van Nederland diende te worden aangemerkt. Het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft beide uitspraken van de rechtbank bevestigd.
Volgens de vastlegging in het systeem van verweerder is eiser 30 september 2009 uitgenodigd tot het doen van aangifte voor het jaar 2008. Eiser heeft geen aangifte ingediend, waarna de aanslag is vastgesteld op basis van de bij verweerder bekende gegevens.
Met dagtekening 24 augustus 2011 is eiser de aanslag opgelegd, welke als volgt is gespecificeerd:
uitkering [bedrijf 1] € 23.168
AOW-uitkering € 9.959
ABP-pensioen € 1.698
AOW [locatie] € 1 257
belastbaar inkomen uit werk en woning € 36.082
1 januari 2008 1 december 2008
saldi spaartegoeden e.d. € 55.816 € 14.420
woning Nederland € 368.000 € 368.000
totaal € 423.816 € 382.420
gemiddeld saldo bezittingen -/- schulden € 403.118
belastbaar inkomen uit sparen en beleggen: 4% € 4.837”
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden zal ook het Hof daar vanuit gaan.
3 Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en daarbij het volgende overwogen:
Verweerder heeft op de zitting erkend dat eiser in bezwaar ten onrechte niet is gehoord. De grief van eiser op dit punt slaagt derhalve. Omdat er ook geen grond is gebleken om aan dit gebrek voorbij te gaan (vgl. HR 18 april 2003, nr. 37 790, LJN AF7495), kan de bestreden uitspraak niet in stand blijven en moet die worden vernietigd. Eiser heeft evenwel de rechtbank verzocht uitspraak te doen en de zaak niet terug te wijzen naar verweerder voor een hernieuwde behandeling van het bezwaarschrift. De rechtbank volgt eiser hierin en zal de zaak zelf afdoen.
Ingevolge artikel 4 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen wordt naar de omstandigheden beoordeeld waar iemand woont. Een natuurlijk persoon heeft pas dan zijn woonplaats hier te lande indien hij een duurzame betrekking van persoonlijke aard met Nederland heeft. In een geval als het onderhavige, waarin iemand in voorgaande jaren in Nederland woonachtig is, is bepalend of uit uiterlijk waarneembare feiten en omstandigheden blijkt dat de banden van de belastingplichtige met Nederland zijn doorgesneden doordat op grond van feiten en omstandigheden kan worden aangenomen dat de banden met een ander land zodanig sterk zijn dat kan worden aangenomen dat hij aldaar het duurzame middelpunt van zijn persoonlijke levensbelangen heeft.
De rechtbank stelt op basis van de stukken en het verhandelde ter zitting vast dat eiser in 2008 beschikte over een woning in Nederland en hier, wanneer hij niet in [land] was, ook verbleef. De echtgenote en de zoon woonden in de woning. Uit de stukken is verder gebleken dat eiser beschikte over spaartegoeden in Nederland, hij uit Nederland afkomstige uitkeringen genoot, welke werden bijgeschreven op een bankrekening van eiser bij een Nederlandse bank, en beschikte over een bankrekening en creditcards in Nederland van welke bankrekening hypotheekrente, verzekeringen, telefoon, energiekosten en een krant werden betaald. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat het alsdan aan eiser is om aannemelijk te maken dat hij niettemin in 2008 geen duurzame betrekking van persoonlijke aard met Nederland had.
Eiser voert hiertoe aan dat hij in 2008 in [land] geregeld werkzaamheden voor het Nederlandse bedrijf [bedrijf 2] heeft verricht. Afgesproken was dat eiser hiervoor geen vaste vergoeding zou ontvangen, maar dat hij een percentage van de verkoopopbrengsten uit [land] van [bedrijf 2] zou ontvangen. Nu [bedrijf 2] echter niets in [land] heeft verkocht, heeft hij voor zijn activiteiten niets ontvangen, aldus eiser.
Anders dan eiser betoogt, kan volgens de rechtbank uit de door eiser overgelegde verklaring van [bedrijf 2] slechts worden afgeleid dat eiser met een vertegenwoordiger van [bedrijf 2] in januari 2008 in [land] verbleef, en niet dat eiser gedurende het jaar 2008 duurzame persoonlijke en economische betrekkingen met [land] had. Uit deze verklaring volgt evenmin, noch heeft eiser anderszins zijn stelling aannemelijk gemaakt, dat hij gedurende het gehele jaar 2008 in [land] werkzaamheden voor [bedrijf 2] heeft verricht.
Eiser heeft voorts ter onderbouwing van zijn standpunt een aantal kopieën van zogeheten ‘attestaties de vitae’ (attestaties), ondertekend en afgegeven door de Nederlandse ambassade te [plaats 1] , [land] , overgelegd. Eiser heeft verklaard dat volgens de toelichting van de Nederlandse ambassade op de attestaties het doel daarvan steeds in de attestaties is vermeld.
In de door eiser overgelegde attestaties wordt een dergelijk doel echter niet vermeld. Naar het oordeel van de rechtbank houdt een attestatie niet meer in dat hierin wordt verklaard dat de persoon ten behoeve van wie deze is afgegeven, in leven is. Op basis van afgegeven attestaties kan daarom de woonplaats van een persoon niet worden vastgesteld. Verder zijn er verschillen tussen de diverse door eiser overgelegde attestaties. Deze verschillen betreffen onder meer de stempelnummers, het gebruikte lettertype en briefhoofd, het gebruik van de voornamen dan wel de voorletters van eiser, de al dan niet voluit geschreven datum en het gebruik van nu eens ‘The Hague’ en dan weer ‘’s-Gravenhage’. Op de attestaties staat telkens dezelfde handtekening en wordt telkens hetzelfde stempel gebruikt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser de verklaring van de Nederlandse ambassade te [plaats 1] over het mogelijke gebruik van stempels en handtekeningen op een attestatie, zoals opgenomen in de uitspraak van de rechtbank Breda over de aanslag IB/PVV over het jaar 2006, onvoldoende weersproken.
Op de zitting heeft eiser verder verklaard dat hij eind juni 2008 in Nederland was en dat hij vervolgens pas op 18 juli 2008 weer naar [land] is gegaan. In het dossier bevindt zich niettemin een attestatie met als datum van afgifte 1 juli 2008. In de door eiser overgelegde toelichting met betrekking tot consulaire verklaringen van de Nederlandse ambassade te [plaats 1] staat vermeld dat voor afgifte van een attestatie onder meer is vereist dat zoveel mogelijk aan de hand van bewijsstukken van de vreemde autoriteiten het adres en de woonplaats van de verzoeker moeten worden vastgesteld, en dat een bewijs van de woonplaats van de aanvrager (bijvoorbeeld een verblijfsvergunning en een huurcontract) dient te worden overgelegd. Niet gebleken is dat deze gevraagde gegevens door eiser zijn verstrekt. Eiser heeft in dit verband nog opgemerkt dat voor hem geen bewaarplicht van onderliggende bescheiden geldt, en dat hij daardoor toen verweerder hem na zijn terugkeer in Nederland hiernaar vroeg, hier niet (meer) over beschikte. Deze omstandigheid dient volgens de rechtbank voor rekening en risico van eiser te blijven.
Een en ander is voor de rechtbank aanleiding om te twijfelen aan authenticiteit van de door eiser overgelegde attestaties. Gelet op al het voorgaande kent de rechtbank voor de beoordeling van de woonplaats van eiser aan de attestaties geen betekenis toe.
Een langdurig verblijf in [land] heeft eiser niet, bijvoorbeeld middels een schriftelijke huurovereenkomst en/of bescheiden van huurbetalingen, aannemelijk gemaakt. Evenmin is van het overbrengen van de verhuisboedel voor persoonlijke goederen van eiser van en naar Nederland gebleken. Eiser heeft geen bewijs geleverd dat hij in 2008 op het door hem opgegeven adres in [land] heeft gewoond. Ook hier geldt volgens de rechtbank dat het ontbreken van (schriftelijke) bewijsstukken op dit punt voor rekening van eiser dient te komen.
Over zijn verblijf in [land] in 2008 heeft eiser voorts het volgende aangevoerd. In januari 2008 hebben de echtgenote en zijn dochter eiser in [land] opgezocht. Eiser verbleef in 2008 in [land] van januari tot medio/eind juni. Vervolgens verbleef hij korte tijd in Nederland. Eiser kan zich niet herinneren of zijn echtgenote of zijn zoon in de periode 31 mei 2008 – 3 juni 2008 in [land] zijn geweest. In juli-augustus 2008 verbleef eiser weer in [land] . Zijn echtgenote verbleef daar toen ook, en ging op enig moment alleen terug naar Nederland. Eiser is vervolgens pas weer in september naar Nederland gegaan. Op 18 september 2008 had hij een gesprek met verweerder, en een dag later een gesprek met een cardioloog. Een paar dagen later is eiser weer teruggegaan naar [land] . Half december 2008 is eiser voorgoed teruggekeerd naar Nederland.
Over zijn bankrekening heeft eiser verklaard dat hij en zijn echtgenote beschikten over twee gezamenlijke bankrekeningen met ieder twee bankpassen. Deze bankpassen waren in 2008 in bezit/gebruik bij zijn echtgenote en zijn zoon en werden door hen door elkaar gebruikt. Eiser weet niet exact wie deze pas gebruikte gedurende zijn verblijf in [land] . De bankpas welke in gebruik was bij zijn zoon, had als bankpasnummer 018 (hierna: pas 018). Alle pincodes van de vier bankpassen waren gelijk. De echtgenote nam een derde pas mee bij haar bezoek aan [land] . Wanneer zijn familieleden hem in [land] bezochten, hadden zij bankpassen bij zich waarmee zij eiser van contant geld voor zijn levensonderhoud voorzagen voor de daaropvolgende periode. Voor zijn levensonderhoud had eiser niet veel geld nodig, hij leefde sober. Gedurende de periodes dat eiser in Nederland verbleef, vroeg hij aan zijn zoon of hij pas 018 kon gebruiken. Met pas 018 is in januari 2008 in [land] gepind, de echtgenote van eiser heeft toen deze pas meegenomen. De pas van eiser is eind 2008 gestolen. Eiser kan niet meer voor de geest halen wat hij met de pas in 2008 heeft gedaan, aldus nog steeds eiser.
Verweerder heeft hierover aangevoerd dat er in de periodes 16 januari 2008 – 25 januari 2008 en 31 mei 2008 – 3 juni 2008 met pas 018 transacties in [land] zijn gedaan. Eiser dan wel zijn zoon is toen met deze pas in [land] geweest. In april 2008 heeft eiser een 22-daagse reis geboekt voor zichzelf en zijn echtgenote met vertrekdatum 16 juli 2008 en retourdatum 6 augustus 2008. Deze reis is 20 mei 2008 per bank betaald. Uit de financiële stukken kan afgeleid worden dat er geld is gepind in [land] . Eiser levert geen bewijs voor zijn stelling dat hij de reis naar Nederland, welke volgens de boeking in augustus plaats zou vinden, heeft laten omboeken naar september. Er is evenmin bewijs van een vlucht naar [land] in september en een retourvlucht naar Nederland in december 2008.
Het voorgaande leidt de rechtbank tot het volgende. Eiser heeft aangevoerd dat hij in [land] niet over een bankpas beschikte, en dat de enige bezoeken van zijn directe familieleden in 2008 waren de bezoeken in januari 2008 door zijn echtgenote en zijn dochter en in juli-augustus 2008 door zijn echtgenote. Met pas 018, waarvan eiser heeft gezegd dat deze in gebruik was bij zijn zoon, zijn toen pinopnames gedaan. Eiser heeft echter ook verklaard niet te weten wie deze pas gebruikte tijdens zijn verblijf in [land] . De rechtbank acht onwaarschijnlijk de verklaring van eiser dat wanneer hij in Nederland verbleef aan zijn zoon diende te vragen of hij pas 018 kon gebruiken. De rechtbank acht het voorts onwaarschijnlijk dat de echtgenote bij de reis in januari 2008 waar – naar eiser heeft verklaard – de zoon niet bij aanwezig was, naast pas 018 naar [land] een extra pas naar [land] heeft genomen, nu zij zelf al over een pas voor deze rekening beschikte. Verder zijn er met pas 018 in [plaats 2] op 11 februari 2008 geldopnames gedaan door eisers zoon. Eiser verklaart echter niet te weten hoe zijn zoon diens uitgaven gedurende diens verblijf in [plaats 2] heeft betaald.
Eiser heeft gesteld dat zijn echtgenote in augustus 2008 alleen teruggekeerd is naar Nederland. Eiser heeft geen bewijs geleverd voor zijn stelling dat hij zijn vliegticket naar Nederland heeft laten omboeken naar een datum in september. Evenmin is er enig bewijs, bijvoorbeeld in de vorm van een boeking van vliegtickets of paspoortstempels, voor de stelling van eiser dat hij in september weer is teruggegaan naar [land] en uiteindelijk in december 2008 definitief is teruggekeerd naar Nederland. Eiser zegt zich niet te kunnen herinneren of zijn echtgenote of zijn zoon in de periode 31 mei 2008-3 juni 2008 in [land] is geweest, en heeft geen verklaring kunnen geven voor de in die periode gedane pintransacties in [land] . Niet is komen vast te staan dat buiten genoemde vakanties en buiten de periode 31 mei 2008-3 juni 2008 aldaar in 2008 financiële transacties hebben plaatsgevonden. Niet is komen vast te staan dat eiser in 2008 buiten de twee hiervoor genoemde verblijfperiodes in [land] is geweest.
Hetgeen eiser heeft verklaard over het gebruik van de bankpassen komt erop neer dat zijn echtgenote en zijn zoon de beschikking zouden hebben over het volledige inkomen van eiser. Ook wanneer er met eiser van wordt uitgegaan dat hij in [land] sober leefde, niet veel geld nodig had en hij van contanten voor zijn levensonderhoud voor de daaropvolgende periode werd voorzien via bankpassen door bezoekende familieleden, acht de rechtbank deze verklaring - waarover verweerder heeft verklaard dat eiser dit standpunt in de procedures over de aanslagen 2006 en 2007 voor de rechtbank noch voor het gerechtshof heeft aangevoerd - onwaarschijnlijk.
Daar waar eiser meent dat stukken van het zijn dossier welke in bezit zijn van verweerder ontbreken, betreft het, naar de rechtbank hieruit begrijpt, stukken die niet bestaan, althans stukken waarover verweerder niet beschikt. Eiser zelf heeft geen stukken overgelegd waaruit kan worden afgeleid gedurende welke perioden hij in 2008 in Nederland dan wel in [land] heeft verbleven. Te denken valt hierbij aan de omboeking van het ticket juli-augustus 2008 naar een op een later moment geldig ticket en het ticket van [land] naar Nederland half juni en het ticket van de terugkeer naar [land] halverwege september. Weliswaar is eiser op achterstand gezet doordat verweerder op een laat tijdstip ondersteunende gegevens bij eiser heeft opgevraagd, maar niet is gebleken dat eiser vervolgens actie heeft ondernomen om deze stukken te achterhalen. De rechtbank wijst erop dat het op de weg van eiser ligt om met deze stukken te komen. Op basis van de stukken van het dossier kon verweerder niet een andere beslissing nemen dan dat hij heeft gedaan.
De rechtbank is van oordeel dat het eiser valt aan te rekenen dat, nu eiser de meest gerede partij is om met stukken te komen, eiser de gemotiveerde tegenwerpingen van verweerder, met name wat betreft het bezit en gebruik van de bankpassen van zijn bankrekening, de overgelegde attestaties, het ontbreken van aanknopingspunten van bewijs inzake zijn woonruimte in [land] , de wijze van voorzien in zijn levensonderhoud, niet dan wel onvoldoende heeft kunnen weerleggen.
Op grond van alle hiervoor genoemde overwegingen en omstandigheden, gezamenlijk en in onderlinge samenhang beschouwd, is de rechtbank van oordeel dat verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat de banden van eiser met Nederland voldoende sterk zijn om te kunnen oordelen dat het duurzame middelpunt van de persoonlijke levensbelangen van eiser zich in het onderhavige jaar in Nederland bevond. Eiser moet derhalve als binnenlands belastingplichtige worden beschouwd. Al hetgeen eiser overigens heeft gesteld, brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel.
Artikel 4 van de Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk [land] tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen en naar het vermogen (hierna: het verdrag) bepaalt - voor zover van toepassing -:
“Artikel 4. Fiscale woonplaats
1. Voor de toepassing van deze Overeenkomst betekent de uitdrukking ‘inwoner van een van de Staten’ iedere persoon die, ingevolge de wetgeving van die Staat, aldaar aan belasting is onderworpen op grond van zijn woonplaats, verblijf, plaats van leiding of enige andere soortgelijke omstandigheid.
(…)”
De bijlage ‘Personal Income Tax’ bij de brief van eiser van 24 oktober 2011 vermeldt dat iemand als ‘resident’ in [land] wordt aangemerkt bij een verblijf van meer dan 180 dagen in een kalenderjaar aldaar. Uit hetgeen eiser naar voren heeft gebracht over zijn verblijfsperiodes in 2008 in [land] , volgt - anders dan hij betoogt - niet dat hij dat kalenderjaar meer dan 180 dagen in [land] heeft verbleven. Eiser heeft verder ter zitting verklaard dat hij in [land] niet als ‘resident’ aan de belastingheffing onderworpen was.
Op grond van het voorgaande kan eiser voor de toepassing van het verdrag niet als inwoner van [land] worden beschouwd en kan hij geen beroep doen op genoemd verdrag.
Voor zover eiser nog bedoeld heeft te stellen dat de uitspraak op bezwaar niet, dan wel onvoldoende gemotiveerd is, kan deze stelling niet tot een andere uitkomst van de zaak leiden. Volgens vaste jurisprudentie (onder andere Hoge Raad 7 oktober 1998, nr. 33 577, LJN AA2310) heeft schending van het motiveringsbeginsel in de uitspraak op bezwaar door verweerder slechts tot gevolg dat de rechtbank, wanneer zij de uitspraak van de inspecteur bevestigt, zelf de gronden daarvoor in de uitspraak opneemt. De rechtbank acht de stelling van eiser dat verweerder stukken heeft achtergehouden niet aannemelijk. Ter zitting heeft verweerder geloofwaardig verklaard dat eiser over het gehele hem betreffende dossier in de onderhavige zaak beschikt.
Verweerder heeft bij het vaststellen van de belastbare inkomens de woning inclusief de daarop rustende schuld tot het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van eiser gerekend. Hij heeft hierover het standpunt ingenomen dat dit niet correct is, en dat deze vermogensbestanddelen tot het belastbaar inkomen uit werk en woning van eiser behoren. Bij de vaststelling van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen is ten onrechte geen rekening gehouden met het heffingsvrije vermogen van eiser, aldus verweerder. Verweerder heeft ter zitting aangegeven de aanslag op deze punten ambtshalve te verminderen.
Nu het de rechtbank niet duidelijk is of deze vermindering inmiddels heeft plaatsgevonden, stelt de rechtbank, met inachtneming van het voorgaande, de belastbare inkomens zelf als volgt vast:
uitkering [bedrijf 1] € 23.168
AOW-uitkering € 9.959
ABP-pensioen € 1.698
AOW [locatie] € 1 257 +
totaal € 36.082
eigenwoningforfait € 2.024
af rente eigen woning € 10.355 -/-
€ 8.331 -/-
belastbaar inkomen uit werk en woning € 27.751
1 januari 2008 1 december 2008
saldi spaartegoeden e.d. € 55.816 € 14.420
gemiddeld saldo bezittingen -/- schulden € 35.118
af: heffingsvrij vermogen € 20.315
heffingsgrondslag € 14.803
belastbaar inkomen uit sparen en beleggen: 4% € 592
De rechtbank merkt hierbij nog op dat de echtgenote van eiser het saldo van inkomsten en ui[t]gaven (-/- € 8.331) ter zake van de eigen woning eveneens heeft aangegeven in haar aangifte IB/PVV over 2008, ter zake waarvan nog een beroep bij deze rechtbank aanhangig is. De rechtbank zal thans verder niet in de behandeling van het beroep van de echtgenote treden.
Eiser heeft met betrekking tot de beschikking heffingsrente geen afzonderlijke beroepsgronden aangevoerd. Nu uit het voorgaande volgt dat de aanslag IB/PVV moet worden verminderd, moet de heffingsrente dienovereenkomstig worden verminderd.