Home

Gerechtshof Amsterdam, 05-03-2015, ECLI:NL:GHAMS:2015:1078, 14/00490

Gerechtshof Amsterdam, 05-03-2015, ECLI:NL:GHAMS:2015:1078, 14/00490

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
5 maart 2015
Datum publicatie
1 april 2015
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2015:1078
Formele relaties
Zaaknummer
14/00490

Inhoudsindicatie

Het Hof oordeelt dat de drie (cumulatieve) voorwaarden voor het afzien van navordering op de voet van artikel 220, lid 2, onder b, van het CDW zijn vervuld ten aanzien van één van de twee aan belanghebbende opgelegde UTB’s. Ter zake van de eerste voorwaarde (vergissing van de inspecteur) is sprake van twee relevante actieve gedragingen van de inspecteur, te weten een op verzoek gedane ten onrechte terugbetaling en een controle na de invoer, waarmee de indruk is gewekt dat de self inflatable matrassen onder een onjuiste goederencode moesten worden ingedeeld. Gelet op de tweede voorwaarde kon belanghebbende, ook als beroepsaangever, wegens de ingewikkeldheid van de indeling de vergissing van de inspecteur redelijkerwijs niet ontdekken. Ten aanzien van de derde voorwaarde heeft belanghebbende voldaan aan alle voorschriften van de geldende bepalingen inzake de douaneaangifte. De inspecteur heeft daarom ten onrechte geweigerd de voor de invoer van de self inflatable matrassen nagevorderde douanerechten op de voet van artikel 236 CDW aan belanghebbende terug te betalen.

Uitspraak

kenmerk 14/00490

5 maart 2015

uitspraak van de meervoudige douanekamer

op het hoger beroep – na verwijzing door de Hoge Raad der Nederlanden – van

de inspecteur van de Belastingdienst/Douane, de inspecteur,

tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AWB 09/4489 van de rechtbank Haarlem in het geding tussen

[X] te [Z], belanghebbende,

en

de inspecteur.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.1.

De inspecteur heeft met dagtekening 4 mei 2006 een uitnodiging tot betaling (hierna: UTB) uitgereikt voor een bedrag van € 36.638,24 aan douanerechten. De UTB heeft betrekking op drie aangiften ten invoer die belanghebbende in mei 2003 heeft ingediend op eigen naam en voor eigen rekening.

1.1.2.

De inspecteur heeft op 3 november 2006 een UTB uitgereikt voor een bedrag van € 101.191,03 aan douanerechten. De UTB heeft betrekking op achttien aangiften ten invoer die belanghebbende in 2004 en 2005 heeft ingediend op eigen naam en voor eigen rekening.

1.2.

Belanghebbende heeft op 7 oktober 2008 op grond van artikel 236 CDW twee verzoeken om terugbetaling ingediend voor de onder 1.1.1 en 1.1.2 genoemde douanerechten, voor zover deze betrekking hebben op de indeling in het tarief van zogeheten ‘self inflatable matrassen’, respectievelijk tot het bedrag van € 25.490,73 en van € 91.848,47. De inspecteur heeft deze verzoeken bij beschikkingen van 6 november 2008 met nummers 2008/[xx2], respectievelijk 2008/[xx1], afgewezen. De tegen deze beschikkingen gerichte bezwaarschriften zijn bij in één geschrift vervatte uitspraken van 6 augustus 2009 ongegrond verklaard.

1.3.

Bij uitspraak van 28 juni 2011 heeft de rechtbank het door belanghebbende ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraken van de inspecteur alsmede de beslissingen op de verzoeken om terugbetaling vernietigd en de inspecteur opgedragen de verzoeken om terugbetaling toe te wijzen.

1.4.

Bij uitspraak van 5 april 2012 (nr. 11/00596) heeft het Hof het door de inspecteur ingestelde hoger beroep gegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank vernietigd.

1.5.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (hierna: Hoge Raad). Bij arrest van 20 juni 2014, nr. 12/02517, ECLI:NL:HR:2014:1466 (hierna: het verwijzingsarrest), heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie gegrond verklaard, de uitspraak van het Hof vernietigd en het geding (terug)verwezen naar het Hof ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van het arrest.

2 Loop van het geding na verwijzing

2.1.

Partijen zijn door de griffier van het Hof bij brief in de gelegenheid gesteld een schriftelijke reactie op het arrest van de Hoge Raad in te dienen. Belanghebbende heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt bij brief van 11 augustus 2014.

De inspecteur heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt bij brief van 18 augustus 2014.

2.2.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 februari 2015. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

3 Feiten

3.1.

De Hoge Raad is in het verwijzingsarrest van de volgende feiten uitgegaan:

“3.1.1. Gedurende de jaren 2003 tot en met 2005 heeft belanghebbende, beroepsaangever, op eigen naam en voor eigen rekening eenentwintig aangiften gedaan voor het in het vrije verkeer brengen van zogenoemde self inflatable matrassen, dat wil zeggen matrassen die zich vanzelf met lucht vullen zodra het ventiel wordt geopend (hierna: de matrassen). Belanghebbende heeft deze aangiften gedaan in opdracht van [A] B.V. te [B] (hierna: de importeur).

3.1.2.

In de desbetreffende aangiften heeft belanghebbende post 9404 21 90 van de Gecombineerde Nomenclatuur (hierna: de GN) vermeld als de op de goederen van toepassing zijnde tariefpost. Deze tariefpost omvat onder meer “matrassen van kunststof”. Het bij deze tariefpostonderverdeling behorende tarief van douanerechten bedroeg 3,7 percent.

3.1.3.

In mei 2006 heeft de Inspecteur een controle na invoer verricht bij de importeur over de in haar opdracht gedane invoeraangiften gedurende de periode mei 2003 tot en met 2005. In het controlerapport van 26 oktober 2006 wordt geconcludeerd dat belanghebbende in de aangiften een onjuiste tariefpost heeft vermeld aangezien de matrassen, zijnde een kampeerartikel, moeten worden ingedeeld in post 6306 49 00 van de GN als “luchtbedden van andere textielstoffen”. Het bij deze tariefpostonderverdeling behorende tarief van douanerechten in 2003 bedroeg 12,2 percent, en in 2004 en 2005 12 percent.

Nadat de Inspecteur reeds bij aanvang van de controle na invoer op 4 mei 2006 uitnodigingen tot betaling van douanerechten aan belanghebbende had opgelegd ter zake van de in mei 2003 gedane invoeraangiften, heeft de Inspecteur na afloop van de hiervoor bedoelde controle op 3 november 2006 ook ter zake van andere, in 2004 en 2005 gedane invoeraangiften van belanghebbende de meer verschuldigde douanerechten nagevorderd.

3.1.4.

Belanghebbende heeft op 7 oktober 2008 verzoeken om terugbetaling gedaan ter zake van de hiervoor in 3.1.3 vermelde geheven douanerechten. Belanghebbende heeft die verzoeken gegrond op artikel 236 van het Communautair Douanewetboek (hierna: het CDW) en in dat kader gesteld dat de rechten in strijd met artikel 220, lid 2, letter b, van het CDW zijn geboekt aangezien het eerder door de Inspecteur niet boeken van de rechten het gevolg is geweest van vergissingen van de douane zelf die belanghebbende redelijkerwijs niet kon ontdekken.

3.1.5.

Ter onderbouwing van de hiervoor in 3.1.4 omschreven stelling heeft belanghebbende aangevoerd de navolgende feiten en omstandigheden die door de Rechtbank en het Hof als vaststaand zijn aangemerkt:

i) Op 1 mei 2002 heeft belanghebbende een verzoek om terugbetaling ingediend voor rechten die waren verschuldigd ter zake van een in opdracht van de importeur gedane invoeraangifte voor soortgelijke matrassen waarop post 6306 49 00 van de GN was vermeld. Als reden voor het verzoek om terugbetaling heeft belanghebbende opgegeven dat dergelijke matrassen zouden moeten worden ingedeeld in post 9404 21 90 van de GN. Dit verzoek om terugbetaling is bij beschikking gehonoreerd met, voor zover van belang, de hierna volgende toelichting:

“Na beoordeling van de bij het verzoek gevoegde stukken, monster, en na raadpleging van het bij de douane gebruikte geautomatiseerde systeem Sagitta en de boekwerken HBI deel 2 en 3 ben ik van mening dat de goederen tw matrassen opgevuld met polyurethaan, ingedeeld kunnen worden onder goederencode 9404.2190.00. belast met 3,7% aan douanerechten (…)”.

ii) De importeur verhandelt de matrassen sinds 1998. Bij haar is door de douane een controle na invoer verricht ter zake van in haar opdracht gedane invoeren in de periode 1 januari 2001 tot en met 3 april 2003. In die periode zijn in haar opdracht soortgelijke matrassen als hiervoor in 3.1.1 bedoeld door belanghebbende ingevoerd met op de desbetreffende invoeraangiften vermelding van post 9404 21 90 van de GN.

iii) Binnen de Europese Unie zijn gedurende de jaren 2001 tot en met 2005 aan derden verstrekte bindende tariefinlichtingen geldig geweest waarbij vergelijkbare matrassen zijn ingedeeld in post 9404 21 90 van de GN. Deze bindende tariefinlichtingen zijn afgegeven door Duitse, Zweedse en Nederlandse douaneautoriteiten.”

Het Hof zal van dezelfde feiten uitgaan.

3.2.

In aanvulling op de door de Hoge Raad genoemde feiten stelt het Hof de volgende feiten vast.

3.2.1.

In de periode waarop de in geding zijnde UTB’s betrekking hebben maakte [A] BV onderdeel uit van de fiscale eenheid F.E. [C] BV, [A] BV, c.s. (hierna: de fiscale eenheid). Tot de stukken van het geding behoort een e-mailbericht van 12 september 2003, afkomstig van [D], werkzaam bij [C] BV, gericht aan de directeur van [A] BV, waarin deze het volgende bericht:

“De controle door de medewerker van de douane zal vandaag op ons adres klaar zijn. Ik heb nog geen definitieve antwoorden, maar er zijn een drietal problemen:

a. Self-inflating matjes

Deze worden tot dusver in het algemeen ingevoerd als matjes tegen een invoertarief van ruim 3%.

De douane twijfelt eraan en wil deze als luchtbedden zien en belasten met ruim 12%.

Zowel in 2001 als in 2002 is er een keer een zending matjes als luchtbedden ingeklaard en afgerekend. De douane zal waarschijnlijk een monster willen nemen.

b. Tenten en tentstokken

Deze worden door ons apart opgegeven. Als deze samen worden ingevoerd moeten de stokken ook als tenten worden aangegeven.

c. (…)”

3.2.2.

Tot de gedingstukken behoort een controlerapport van de in 2003 bij de fiscale eenheid uitgevoerde controle na de invoer (hierna: CNI), gedagtekend 20 oktober 2003, waarin – voor zover hier van belang – het volgende is vermeld:

4. Goederencode

Er zijn diverse goederencodes van toepassing.

Uitgezonderd de in bijlage 3 vermelde aangiften ten invoer, kan akkoord worden gegaan met de gehanteerde goederencodes.

De in bijlage 3 vermelde aangiften ten invoer zijn aangegeven onder goederencode 7616, zijnde andere werken van aluminium, zijnde tentstokken en goederencode 7019, zijnde werken van fiberglas, zijnde tentstokken. (…).”

4 Het verwijzingsarrest

5 Geschil na verwijzing

6 Beoordeling van het geschil

7 Proceskosten en griffierecht

8 Beslissing