Home

Gerechtshof Amsterdam, 23-04-2015, ECLI:NL:GHAMS:2015:1947, 12.00744 t/m 12.00748

Gerechtshof Amsterdam, 23-04-2015, ECLI:NL:GHAMS:2015:1947, 12.00744 t/m 12.00748

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
23 april 2015
Datum publicatie
3 juni 2015
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2015:1947
Formele relaties
Zaaknummer
12.00744 t/m 12.00748
Relevante informatie
Gemeentewet [Tekst geldig vanaf 31-01-2024] art. 224

Inhoudsindicatie

Toeristenbelasting bij short-stayverhuur in Amsterdam.

Het niet in de heffing van toeristenbelasting betrekken van shortstayverhuur voor de jaren 2007 t/m 2009 berustte op bewuste standpuntbepaling. De in strijd daarmee opgelegde aanslagen worden vernietigd. Aanslagen vanaf 2010 worden gehandhaafd.

Uitspraak

kenmerk 12/00744 t/m 12/00748

23 april 2015

uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

[X] te[Z], belanghebbende,

gemachtigden: mr. Ch.Y.M. Moons en mr. C. Koenen (beiden: Wieringa advocaten) te Amsterdam,

tegen

de uitspraak in de zaak met kenmerk AWB 11/1838 t/m 11/1841 en 11/4061 van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) van 20 augustus 2012 in het geding tussen

belanghebbende

en

de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam, de heffingsambtenaar.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

De heffingsambtenaar heeft aan belanghebbende de hierna te noemen belastingaanslagen in de toeristenbelasting opgelegd:

jaar

dagtekening aanslagbiljet

grondslag €

bedrag €

Aanslag 2007

30 september 2010

194.948

9.747

Aanslag 2008

30 september 2010

702.719

35.135

Aanslag 2009

31 juli 2010

1.110.033

55.501

Voorlopige aanslag 2010

30 juni 2010

1.076.733

53.836

1.2.

Na bezwaar heeft de heffingsambtenaar bij afzonderlijk gedane uitspraken, alle gedagtekend 16 februari 2011, de belastingaanslagen gehandhaafd.

1.3.

Belanghebbende heeft tegen deze uitspraken beroep ingesteld, welk beroep ter griffie van de rechtbank is ontvangen op 29 maart 2011.

1.4.

Met dagtekening 30 april 2011 heeft de heffingsambtenaar aan belanghebbende een voorlopige aanslag in de toeristenbelasting opgelegd voor het jaar 2011 ten bedrage van € 59.000, berekend naar een heffingsgrondslag van € 1.180.000. Het hiertegen gemaakte bezwaar is afgewezen bij uitspraak op bezwaar van 11 juli 2011. Het tegen deze uitspraak ingestelde beroep is ter griffie van de rechtbank ontvangen op 27 juli 2011.

1.5.

Bij uitspraak van 20 augustus 2012 heeft de rechtbank alle voormelde beroepen gegrond verklaard en de belastingaanslagen als volgt verminderd:

jaar

grondslag €

bedrag €

2007

133.149

6.657

2008

585.646

29.282

2009

809.404

40.470

2010 (vlp.)

795.813

39.790

2011 (vlp.)

951.434

47.571

1.6.

Het tegen de uitspraak van de rechtbank ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 27 september 2012, aangevuld bij brieven van 26 oktober 2012 en 8 november 2012. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.

1.7.

De heffingsambtenaar heeft een nader stuk ingediend met dagtekening 28 augustus 2013 (lees: 2014).

1.8.

De gemachtigde heeft nadere stukken ingediend bij brief van 29 augustus 2014.

1.9.

Van alle voormelde stukken zijn afschriften naar de wederpartij gezonden.

1.10.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 september 2014. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift met de hierna te noemen brief van 23 september 2014 naar partijen is gezonden.

1.11.

Bij brief van 23 september 2014 is het vooronderzoek heropend teneinde de heffingsambtenaar in de gelegenheid te stellen de in die brief gevraagde informatie te verstrekken. De heffingsambtenaar heeft daarop geantwoord bij brief van 23 oktober 2013 (lees: 2014), waarop de gemachtigde heeft gereageerd bij brief van 1 december 2014. Van deze brief is een afschrift aan de wederpartij verzonden.

1.12.

Op 9 februari 2015 is van beide partijen een nader stuk ontvangen, waarvan een afschrift aan de wederpartij is gezonden.

1.13.

Op 18 februari 2015 heeft een nader onderzoek ter zitting van de eerste meervoudige belastingkamer plaatsgevonden (in dezelfde samenstelling als die van de kamer die onder de naam ‘derde meervoudige belastingkamer’ zitting had op 10 september 2014). Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift met de uitspraak wordt meegezonden.

2 Feiten

2.1.

De rechtbank heeft in de onderdelen 2.1 tot en met 2.7 van haar uitspraak de navolgende feiten vastgesteld. Belanghebbende wordt daarin aangeduid als ‘eiseres’, de heffingsambtenaar als ‘verweerder’.

“2.1. Eiseres biedt gemeubileerde appartementen te huur aan aan bedrijven ten behoeve van de huisvesting van expats en gasten. Zij heeft daartoe in de gemeente Amsterdam, stadsdeel Zuid, een vergunning voor short stay betreffende de adressen [A- nrs. 1 e.v.] (oneven).

2.2.

Onder 'Short stay' wordt blijkens de Beleidsnotitie Short Stay van de gemeente Amsterdam van 11 februari 2009 verstaan het structureel aanbieden van een zelfstandige woning voor tijdelijke bewoning aan één huishouden voor een aansluitende periode van tenminste één week en maximaal zes maanden.

2.3.

De Verordening toeristenbelasting van de gemeente Amsterdam (hierna: de Verordening) luidt, voor zover hier van belang, als volgt:

Art. 2

Terzake van het houden van verblijf met overnachten binnen de gemeente tegen vergoeding, in welke vorm dan ook, in hotels, pensions, appartementen, vakantieonderkomens, mobiele kampeeronderkomens, niet-beroepsmatig verhuurde ruimten, op vaste standplaatsen, alsmede hiermee op één lijn te stellen ruimten en watervlakten, door personen die niet als ingezetene in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens van de gemeente zijn ingeschreven, wordt onder de naam toeristenbelasting een directe belasting geheven.

Art. 3

1. Belastingplichtig is degene die gelegenheid biedt tot verblijf als bedoeld in art. 2.Art. 4

1. De belasting wordt berekend over de vergoeding die terzake van het verblijf met overnachten in rekening wordt gebracht, de toeristenbelasting daaronder niet begrepen.

Art. 5

De belasting bedraagt vijf procent.

Art. 6

Het belastingjaar is gelijk aan het kalenderjaar.

2.4.

In de Beleidsnotitie Short Stay in Amsterdam van 21 november 2007 is het volgende opgenomen:

Inleiding

Amsterdam wil de ruimte bieden aan short stay. Verhuur van woonruimte voor kort verblijf aan (buitenlandse) werknemers is namelijk van groot belang voor de (inter-)nationale economische positie van Amsterdam.

Naast dit economische belang is er het belang van de woningvoorraad. Woningen zijn een schaars goed en er moet een goede afweging gemaakt worden welke ruimte er wordt geboden op de woningmarkt.

(…)

(pag. 5/6):

2.2

Geen termijn

Het ontbreken van een termijn is niet gewenst om de volgende redenen:

(…)

Er ontstaat een oneerlijke concurrentie met de hotels. Deze moeten voldoen aan allerlei voorschriften en dragen toeristenbelasting af, terwijl voor de particuliere woningen ongehinderd toeristen kunnen worden aangetrokken.

(…)

(pag. 10):

3.4

Financiële compensatie

In het kader van de tijdelijke woningonttrekking moet een vergoeding aan de gemeente worden betaald. Het gaat hier niet om toeristenbelasting (er is immers geen sprake van toeristisch verblijf in de appartementen). De compensatie die de eigenaar van het appartement aan de gemeente dient te betalen is een vergoeding voor het tijdelijk onttrekken van woonruimte aan de Amsterdamse woningmarkt. Volgens de wet is het niet toegestaan deze compensatie voor andere doeleinden in te zetten dan de volkshuisvesting. Het mag dus geen vervanging zijn van de toeristenbelasting.

(…)

2.5.

In de Beleidsnotitie Short Stay van de gemeente Amsterdam van 11 februari 2009 is op pagina 5 onder andere het volgende opgenomen:

9. Voor overnachtingen in short stay appartementen moet toeristenbelasting betaald worden.

2.6.

Bij brief van 6 november 2008 heeft wethouder T. Herrema van de gemeente Amsterdam aan [B] Beheer B.V. met betrekking tot eiseres onder andere het volgende geschreven:

De gemeente Amsterdam ontwikkelt op dit moment beleid ten aanzien van short stay. Dit beleid geeft het kader aan waar binnen deze vorm van kort wonen in Amsterdam mogelijk is. Middels dit beleid wordt short stay in een passend juridisch kader gevat en ingepast in het bredere begrip wonen.

Uw [C]complex aan [A- nrs. 1 e.v.] in Amsterdam valt ook onder dit nieuwe gemeentelijk beleid. Graag wil ik u middels deze brief op de hoogte brengen van de gevolgen hiervan.

(…)

Omdat uw complex met concrete instemming van de gemeente is ontwikkeld, valt u binnen het overgangsbeleid. Dit betekent dat voor alle woningen binnen het Htel complex een vergunning wordt verstrekt zonder dat hiervoor kosten aan u worden doorgerekend.

(…)

2.7.

De grondslag van de heffing is per jaar de door eiseres aangegeven omzet in dat jaar. (…)”.

2.2.

Nu partijen tegen de hiervoor vermelde feiten geen bezwaren hebben aangevoerd, zal ook het Hof van die feiten uitgaan. In aanvulling hierop stelt het Hof de volgende feiten vast, welke het ontleent aan de in hoger beroep ingebrachte stukken.

2.3.

Als bijlage 2 bij haar nadere stuk van 29 augustus 2014 heeft belanghebbende een op 29 oktober 2003 opgemaakte ‘HUUROVEREENKOMST BUSINESS SUITES’ overgelegd waarin zij - onder de naam [C] B.V. te [P] - als verhuurder en [D] NV als huurder, onder meer het volgende zijn overeengekomen:

“1.1. Verhuurder verhuurt aan huurder (…)

  1. 20 business suites, met ingang van 1 oktober 2003 voor een eerste looptijd van 3 jaar

  2. 40 business suites, met ingang van 1 oktober 2003 voor een eerste looptijd van 5 jaar

(…)

1.2.

Het gehuurde is bestemd om te worden gebruikt ter tijdelijke huisvesting door huurder van bij haar werkzame en elders woonachtig blijvende personen, met inbegrip van die personen werkzaam bij dochterondernemingen of bedrijfsonderdelen van huurder (…) waartoe huurder het gehuurde geheel of gedeeltelijk aan zodanige personen in tijdelijk gebruik mag geven. Hierna genoemd gasten.

1.3.

Een door huurder aan dergelijke personen te bieden verblijfsmogelijkheid zal doorgaans een periode betreffen tot omstreeks 6 maanden.

(…)

Dienstenpakket

6.1.

De door of vanwege verhuurder voor huurder te verzorgen bijkomende leveringen en diensten zijn de volgende:

- schoonmaak en onderhoud van de suites

- uitvoeren van kleine reparaties in de suites

- reserveringen aannemen en verwerken

- inchecken en uitchecken van gasten

- verzorging van gas, water, elektra en kabelaansluiting

- factureren van geleverde diensten

- verzorging van een wasserij ruimte

- schoonmaken van gemeenschappelijke ruimten

- verzorgen van een telefoon en telefoonverbinding in de suites

Schoonmaak en onderhoud

6.2.

Verhuurder zorgt ervoor dat suites éénmaal per week worden schoongemaakt.

6.3.

De onder 6.2 genoemde wekelijkse schoonmaak bestaat uit: beddengoed verschonen, stofzuigen, geheel reinigen van het sanitair (…), legen van prullenmanden, aanvullen van toiletpapier, verwisselen van badhanddoeken, keukenhanddoeken en theedoeken, het afvoeren van vuilnis.

6.4.

Verhuurder zorgt ervoor dat suites optimaal gestoffeerd en gemeubileerd zijn.

(…)

In-en uitchecken

6.12.

Verhuurder draagt er zorg voor dat gasten die namens huurder in het gebouw verblijven 24 uur per dag kunnen inchecken.

6.13.

De (…) gasten dienen aan verhuurder hun aankomsttijd te laten weten op het moment dat de reservering wordt gemaakt.

(…)

Dienstverlening op locatie

6.17.

De receptie, in de lobby van het gebouw, is bezet van maandag tot vrijdag (met uitzondering van feestdagen) van 07:30 uur tot 10:00 uur en van 16:00 uur tot 20:00 uur.

6.18.

Verhuurder draagt zorg voor het sleutelbeheer.

(…)

6.20.

Verhuurder draagt zorg voor een optimale communicatie naar gasten van huurder.

(…)

Inkoopregeling

6.28.

Indien verhuurder volledig is volgeboekt en tijdelijk een extra behoefte heeft aan suites biedt huurder aan verhuurder de mogelijkheid de bij haar leegstaande suites voor een bepaalde duur in te kopen.

(...)

Facturering

6.31.

Gasten ontvangen maandelijks een factuur ten behoeve van gebruikte diensten welke niet in het dienstenpakket zijn opgenomen zoals gesprekskosten telefoon, stomerij, wasserij en dergelijke.

(…)

Bijzondere bepalingen

(…)

11.4.

Verhuurder draagt zorg voor een inboedelverzekering van de door haar verzorgde meubilering en stoffering.

(…)”

2.4.1.

Ter zitting van 10 september 2014 is namens belanghebbende onder meer het volgende verklaard:

“Bij vraag 8a van het aangiftebiljet is vermeld dat de totale ontvangsten in verband met de verhuur moeten worden vermeld. (…) Onder 8b mag worden ingevuld het deel van de ontvangsten dat betrekking heeft op een vergoeding ten behoeve van personen die zijn ingeschreven in de Gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) (…). Wij beschikken niet over gegevens uit de GBA; de gemeente heeft geweigerd die gegevens te verstrekken.

(…)

U wijst op het (…) contract (…) tussen belanghebbende en de [D]. Ik zeg u dat dat contract representatief is voor alle contracten, zij het dat het dienstenpakket bij de ene huurder anders kan zijn dan bij de andere huurder. U merkt op dat deze verhuur meer omvat dan alleen de kale verhuur en meer in de sfeer van het hotelbedrijf ligt. Het gaat erom dat de appartementen worden verhuurd aan bedrijven, en dat daar ook de facturering naar toe gaat.

(…)

Bij de receptie wordt bijgehouden wie er komt, maar het huidige boekhoudsysteem voorziet niet in het administreren van dit soort gegevens.

(…)

De verplichting tot inschrijving ontstaat bij ‘de verwachting ten minste twee/derde van de eerst komende zes maanden in Amsterdam te zijn’; het gaat dus om een termijn van vier maanden”.

2.4.2.

Ter zitting van 10 september 2014 heeft de heffingsambtenaar onder meer het volgende verklaard:

“[In de pleitnota van belanghebbende (…) wordt een termijn van vier maanden voor de inschrijving in de GBA gegeven. Die termijn beloopt 6 maanden. Daarbij moet worden uitgegaan van een verwachting. Bij de doelgroep van [belanghebbende] is het verblijf maximaal 6 maanden van duur. In beginsel zou die groep in het geheel buiten de GBA moeten vallen, maar in de praktijk blijkt dat dat niet klopt. Het kan zijn dat de doelgroep van [belanghebbende] ruimer is, maar het kan ook zijn dat het om expats gaat die in afwachting van een eigen woonruimte in Amsterdam in een appartement van belanghebbende verblijven.

(…)

Belanghebbende kan bij zijn eigen huurders (…) nagaan wie de verblijvers zijn. (…) Als belanghebbende adressen noemt van door haar verhuurde verblijven kunnen wij informatie verstrekken of op die adressen in een bepaalde periode personen zijn ingeschreven in de GBA”.

(…)

Dat belanghebbende op haar [WOB-verzoek] een afwijzend antwoord kreeg ziet enerzijds op het feit dat zij zich niet tot ons, maar tot de afdeling van de GBA heeft gericht en anderzijds op het feit dat een WOB-verzoek alleen betrekking heeft op reeds aanwezige, beschikbare informatie, niet op informatie die pas na onderzoek naar voren komt. Wij geven informatie ook voordat de aangifte wordt gedaan. Wij gaan er van uit dat het in de eerste plaats aan de belastingplichtige zelf is om de gegevens te verzamelen”.

2.5.1.

In zijn brief van 23 september 2014 heeft het Hof de heffingsambtenaar het volgende gevraagd:

“1.1. Aan welke bedrijven is op grond van het in 2009 ingevoerde vergunningenstelsel voor bedrijven die zogenoemd shortstayverblijf aanbieden in de jaren 2010 en 2011 een vergunning verstrekt?

1.2.

Welke van deze bedrijven zijn op enig moment voor de jaren 2007, 2008 en 2009 aan de heffing van toeristenbelasting onderworpen?

2. Aan welke van de bedrijven die op grond van het in 2009 ingevoerde vergunningenstelsel voor het aanbieden van shortstayverblijf een vergunning hebben verkregen, zijn vóór de invoering van dat vergunningenstelsel aanslagen in de toeristenbelasting opgelegd?

Ter toelichting merkt het Hof nog het volgende op.

Vraag 2 houdt mede verband met de omstandigheid dat belanghebbende ter zitting van 10 september jl – onweersproken – heeft gesteld dat zij zich al geruime tijd met het aanbieden van (wat thans wordt aangeduid als) shortstayverblijf bezighoudt en dat haar vóór de invoering van het vergunningenstelsel, althans vóór 2010, nimmer een aanslag in de toeristenbelasting is opgelegd.

Het Hof is ervan uitgegaan dat er niet, althans niet noemenswaardig, sprake is van (bestaande) aanbieders van shortstayverblijf die in 2009 géén vergunning hebben aangevraagd, maar waaraan vóór de invoering van het vergunningenstelsel in 2009 wél aanslagen toeristenbelasting zijn opgelegd. Mocht deze veronderstelling naar uw mening onjuist zijn, dan wordt u verzocht dat standpunt (gedocumenteerd) te onderbouwen.”

2.5.2.

Daarop is door de heffingsambtenaar in zijn brief van 23 oktober 2014 het volgende geantwoord:

“In bijlage 1 treft u een overzicht aan van de Short Stay vergunningen die de Dienst Belastingen van de stadsdelen heeft ontvangen in de jaren 2009, 2010, 2011, 2012 en 2013. Het vergunningenstelsel Short Stay ziet niet op nieuwbouw woningen (opgeleverd vanaf 1 januari 2008) en betreft woningen met een huur boven de huurliberalisatiegrens.

Er staat in de bijlage aangegeven 1) aan wie de Short Stay vergunning is afgegeven, 2) wie de bemiddelaar in voorkomend geval is (de bemiddelaar is degene die feitelijk het Short Stay appartement exploiteert), 3) het appartement waarvoor de Short Stay vergunning is afgegeven, 4) de datum van afgifte van de Short Stay vergunning en 5) de belastingheffing ten aanzien van de Short Stay appartementen in de belastingjaren 2007, 2008, 2009 en 2011, aangegeven staat met ingang van welk belastingjaar de heffing aanvangt.

Er zijn met ingang van belastingjaar 2007 drie belastingplichtigen in de heffing betrokken aan wie in respectievelijk 2009, 2010 en 2011 een Short Stay vergunning is afgegeven. Dit zijn de volgende bedrijven en zijn in bijlage 1 met de kleur rood aangegeven:

1) […]

2) […]

3) [belanghebbende]

Met ingang van belastingjaar 2008 zijn twee belastingplichtigen in de heffing betrokken aan wie in 2011 een Short Stay vergunning is afgegeven. Dit is het bedrijf […] en een bedrijf dat onder het nieuwbouw/overgangsbeleid valt. Dit is het bedrijf […]. Deze bedrijven zijn in het overzicht met de kleur blauw aangegeven.

Enkel van de bedrijven die met de kleuren rood en blauw zijn aangegeven in bijlage 1, is gebleken dat deze belastingplichtig zijn voor de toeristenbelasting in de belastingjaren voorafgaand aan het belastingjaar 2009.

De procedure bij de Dienst Belastingen is dat als afschriften van de door de stadsdelen afgegeven Short Stay vergunningen door de Dienst Belastingen zijn ontvangen, de Dienst Belastingen de Short Stay vergunninghouders een aanmeldingsformulier toestuurt, waarbij de vraag wordt gesteld met ingang van welk belastingjaar de exploitatie van de Short Stay appartementen is aangevangen.

Behalve de hierboven genoemde vijf bedrijven heeft de Dienst Belastingen niet kunnen vaststellen dat bij de overige in bijlage 1 genoemde Short Stay appartementen exploitatie in de belastingjaren 2007 en 2008 plaatsvond.

In bijlage 2 treft u aan een overzicht van de exploitanten van appartementen met adressen welke door de Dienst voor de Belastingjaren 2007, 2008, 2009, 2010 en 2011 in de heffing van de toeristenbelasting zijn betrokken en waarvoor geen Short Stay Vergunning is afgegeven.

Voor de belastingjaren 2007 en 2008 gaat het om de volgende appartementen.

2007: 26 appartementen met de daarbij behorende exploitanten

2008: 37 appartementen met de daarbij behorende exploitanten.

Bij de heffing van toeristenbelasting is het wel of niet hebben van een Short Stay vergunning niet bepalend voor de belastingplicht.

Het hebben van een Short Stay vergunning voor een appartement is uiteraard een indicatie dat sprake is van belastingplicht.

Voor de belastingheffing is van belang dat er daadwerkelijke exploitatie van het Short Stay appartement plaatsvindt. Om deze reden wordt, zoals hierboven aangegeven, door de Dienst Belastingen aan de Short Stay vergunninghouders gevraagd met ingang van welk belastingjaar de exploitatie van de Short Stay appartementen is aangevangen.

Op basis van de verkregen informatie heeft de Dienst Belastingen de exploitant

van de Short Stay appartementen in de heffing betrokken. De Dienst Belastingen

heeft geen aanwijzingen dat de in bijlage 1 genoemde appartementen die met ingang van het belastingjaar 2009 of een later belastingjaar [het Hof verstaat: in de heffing zijn betrokken,] in 2007 en 2008 in exploitatie waren als appartementen.

De conclusie is dat de Dienst Belastingen exploitanten van (Short Stay)

appartementen in de heffing van toeristenbelasting heeft betrokken, ook voor de

belastingjaren 2007 en 2008.”

2.5.3.

Hierop heeft de gemachtigde in haar brief van 1 december 2014 het volgende geschreven:

“In bijlage 1 bij de brief van de heffingsambtenaar is een overzicht gegeven van short stay aanbieders, de datum van vergunning en de jaren waarin ze in de heffing zijn betrokken. In bijlage 2 is een overzicht verschaft van de appartementen waarvoor geen short stay vergunning is verstrekt, maar wel in de jaren 2007, 2008 en 2009 in de toeristenbelasting zijn betrokken.

[Belanghebbende] constateert dat bijlage 2 geen inzicht verschaft in het type van (toeristisch) verblijf: hotelmatig, bed and breakfast of short stay. Uit dit overzicht blijkt dan ook niet dat deze appartementen voor short stay verblijf werden gebruikt. Zodoende wordt er ook geen inzicht gegeven in de aanbieders van short stay verblijf en kan er aan dit overzicht in deze procedure en voor een beantwoording van uw vragen geen waarde worden gehecht.

Na onderzoek en navraag in de markt stelt [belanghebbende] vast dat bijlage 1 geen compleet beeld van de markt geeft, geen antwoord geeft op uw vraag 2 en een bevestiging vormt dat er geen noemenswaardige aantallen short stay aanbieders vóór de inwerkingtreding van het vergunningsstelsel zijn aangeslagen voor toeristenbelasting: (…)

Ingevolge bijlage 1 zaten er in de jaren vóór inwerkingtreding van het vergunningstelsel dus slechts 5 aanbieders in de heffing. Volgens de branchevereniging was het aantal short [stay] aanbieders echter substantieel meer en was het leeuwendeel daarvan (die lid waren van de VSAB) niet betrokken (…) in de heffing toeristenbelasting vóór inwerkingtreding van het vergunningstelsel, terwijl ze - zo gezegd - wel short stay exploiteerden.

In vraag 2 hebt u aan de heffingsambtenaar gevraagd aan welke aanbieders er vóór de invoering van het vergunningenstelsel aanslagen in de toeristenbelasting zijn opgelegd. Deze vraag is niet, of althans niet expliciet beantwoord nu het overzicht niet concreet de data vermeldt waarop de aanslagen toeristenbelasting (al dan niet ambtshalve) zijn opgelegd, maar slechts inzicht geeft in aanbieders die in de heffing zijn betrokken.

[Belanghebbende] concludeert tot slot dat met deze beantwoording van uw vragen moet komen vast te staan dat er voor short stay verblijf voor het eerst pas na 2009 daadwerkelijk aanslagen toeristenbelasting zijn opgelegd. De heffingsambtenaar heeft [het] door u ingenomen standpunt in de brief van 23 september jl. dat er niet, althans niet noemenswaardig, sprake is van (bestaande) short stay aanbieders die in 2009 géén vergunning hebben aangevraagd maar waaraan vóór 2009 wel aanslagen toeristenbelasting werden opgelegd, immers niet met een gedocumenteerde onderbouwing weerlegd.”

2.6.

Ter zitting van 18 februari 2015 is namens belanghebbende onder meer het volgende verklaard:

“Wij doen geen zaken met particulieren. Onze tariefstelling voor het jaar ingaande op 1 januari wordt vastgesteld in november/december van het voorgaande jaar”.

3 Geschil in hoger beroep

Evenals voor de rechtbank is in geschil of de belastingaanslagen terecht en tot juiste bedragen zijn opgelegd. In hoger beroep gaat het daarbij nog om de volgende vragen:

-Kan ter zake van het zogenoemde short stay verblijf (hierna: short stay), zoals dat door (onder meer) belanghebbende wordt aangeboden, toeristenbelasting worden geheven?

-Is belanghebbende aan te merken als belastingplichtige in de zin van de Verordening?

-Is de Verordening jegens belanghebbende onverbindend doordat het voor belanghebbende redelijkerwijs niet mogelijk is de voor de heffing vereiste gegevens te verkrijgen dan wel de gegevens waarop de belastingaanslagen zijn gebaseerd te controleren?

-Vormt de heffing van toeristenbelasting van belanghebbende een inbreuk op artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM doordat deze heffing – naar belanghebbende heeft gesteld – niet toegankelijk, niet precies en niet voorzienbaar is, tot willekeur leidt, en belanghebbende wordt getroffen door een individuele en buitensporige last?

-Is de heffing van toeristenbelasting van belanghebbende in strijd met het vertrouwensbeginsel en/of het gelijkheidsbeginsel?

-Heeft de rechtbank een juiste bewijslastverdeling gehanteerd bij het vaststellen van de hoogte van de belastingschuld?

In hoger beroep is niet meer in geschil dat de aanslag voor het jaar 2007 is opgelegd binnen de wettelijke termijn van drie jaar.

4 4. Beoordeling van het geschil

5 Kosten

6 Beslissing