Gerechtshof Amsterdam, 28-05-2015, ECLI:NL:GHAMS:2015:2115, 14/00618
Gerechtshof Amsterdam, 28-05-2015, ECLI:NL:GHAMS:2015:2115, 14/00618
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 28 mei 2015
- Datum publicatie
- 10 juni 2015
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2015:2115
- Zaaknummer
- 14/00618
Inhoudsindicatie
Belanghebbende heeft uitgaven voor aftrek kosten levensonderhoud onvoldoende aannemelijk gemaakt.
Uitspraak
kenmerk 14/00618
28 mei 2015
uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] te [Z], belanghebbende,
tegen de uitspraak van 30 juli 2014 in de zaak met kenmerk AWB 14/1197 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Amsterdam, de inspecteur.
1 Ontstaan en loop van het geding
Voor het verloop van het geding tot aan de uitspraak van de rechtbank van 30 juli 2014 verwijst het Hof naar hetgeen in die uitspraak in onderdeel 1 is opgenomen.
Bij haar uitspraak heeft de rechtbank het door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 13 augustus 2014. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 mei 2015. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2 Feiten
De rechtbank heeft in de onderdelen 2.1. en 2.2 van haar uitspraak de navolgende feiten vastgesteld (belanghebbende wordt daarin, evenals in de later in deze uitspraak geciteerde overwegingen van de rechtbank, aangeduid als ‘eiser’, de inspecteur als ‘verweerder’):
“2.1. Eiser heeft in zijn aangifte ib/pvv voor het jaar 2012 een bedrag van € 4.500 vermeld in verband met persoonsgebonden aftrek, geheel bestaande uit kosten levensonderhoud kinderen jonger dan 21 jaar. Dit bedrag heeft betrekking op [A] (geboren [geboortedatum 1] 1996), [B] (geboren [geboortedatum 2] 2001) en [C] (geboren [geboortedatum 3] 2004). Deze kinderen zijn niet woonachtig bij eiser. Blijkens de specificatie is het bedrag als volgt opgebouwd:
1e kwartaal 2e kwartaal 3e kwartaal 4e kwartaal totaalbedrag
€ 415 € 415 € 415 € 415 € 1.660
€ 355 € 355 € 355 € 355 € 1.420
€ 355 € 355 € 355 € 355 € 1.420
€ 4.500
Verweerder heeft in de aanslagregelende fase vragen gesteld met betrekking tot de geclaimde aftrek. Naar aanleiding van door eiser verstrekte informatie heeft verweerder bij de vaststelling van de aanslag ib/pvv rekening gehouden met aftrek voor het tweede en het derde kwartaal, resulterende in een totaalbedrag van € 2.250.”
Nu tegen de feitenvaststelling door de rechtbank, als hiervoor vermeld, door partijen geen bezwaren zijn ingebracht, gaat het Hof ook van die feiten uit.
3 Geschil in hoger beroep
Evenals bij de rechtbank is bij het Hof in geschil of de inspecteur terecht de aftrek van kosten voor levensonderhoud van kinderen onder 21 jaar voor het eerste en vierde kwartaal van 2012 heeft geweigerd.
De rechtbank heeft de standpunten van partijen in haar uitspraak als volgt omschreven:
“3.2. Eiser stelt dat wel is voldaan aan de vereisten voor aftrek. Eiser voert aan dat hij wekelijks, in ieder geval op zondag, omgang heeft met zijn kinderen, zijn kinderen de helft van de zomervakantie bij hem verblijven en hij in 2012 met zijn kinderen in Egypte met vakantie is geweest, al hetgeen veel kosten met zich heeft gebracht mede doordat eiser gedeeltelijk invalide is. Eiser voert aan dat de gestelde gemaakte kosten blijken uit de overgelegde overzichten van het LBIO, kassa- en pinbonnen, bankafschriften en transactieoverzichten. Eiser stelt voorts dat hij ook nog kinderalimentatie heeft betaald in Egypte voor een bedrag van € 1.125 per kwartaal. Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van het vastgestelde belastbaar inkomen uit werk en woning tot een bedrag van € 28.360.
Verweerder stelt dat eiser geen recht heeft op de door hem geclaimde aftrek in verband met uitgaven voor levensonderhoud voor kinderen jonger dan 21 jaar. Eiser heeft volgens verweerder niet aannemelijk gemaakt dat er sprake is van kosten die ‘in belangrijke mate’ op eiser drukken. Verweerder stelt dat uit de door eiser overgelegde stukken onvoldoende blijkt dat de gestelde kosten zijn gemaakt in het onderhavige jaar (2012). Daarnaast is volgens verweerder niet duidelijk wat de Egyptische alimentatie behelst, daar stukken niet vertaald zijn en geen gegevens zijn verstrekt met betrekking tot de betaling van deze alimentatie-verplichtingen. Tevens stelt verweerder dat onvoldoende is gebleken dat de overgelegde kassa- en pinbonnen van bijvoorbeeld aangeschafte kleding betrekking hebben op aankopen voor de niet bij eiser inwonende kinderen. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.”
In hoger beroep hebben partijen bij deze standpunten gepersisteerd. Het Hof verwijst voor het overige naar de stukken van het geding, alsmede het verhandelde ter zitting.