Gerechtshof Amsterdam, 11-06-2015, ECLI:NL:GHAMS:2015:2335, 13/00286 en 15/00415 tot en met 15/00434
Gerechtshof Amsterdam, 11-06-2015, ECLI:NL:GHAMS:2015:2335, 13/00286 en 15/00415 tot en met 15/00434
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 11 juni 2015
- Datum publicatie
- 24 juni 2015
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2015:2335
- Formele relaties
- Na verwijzing door: ECLI:NL:HR:2013:BZ6811
- Zaaknummer
- 13/00286 en 15/00415 tot en met 15/00434
Inhoudsindicatie
KB-Lux. Na eliminatie van de factor 1,5 dient in deze stand van het geding te worden uitgegaan van de juistheid van de omstreden navorderingsaanslagen (behoudens voor zover het daarin begrepen verhogingen betreft). Het bewijs dat belanghebbende het feit ter zake waarvan de verhoging/boete is opgelegd, heeft begaan, is niet voor elk van de jaren geleverd. Resterende verhogingen/boeten van 64% zijn passend en geboden. Vergoeding van immateriële schade door de Staat van € 5.000.
Uitspraak
Kenmerken 13/00286 en 15/00415 tot en met 15/00434
11 juni 2015
uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op de beroepen - na verwijzing door de Hoge Raad der Nederlanden - van
[X] , wonende te [Z], belanghebbende,
tegen
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur,
inzake uitspraken op bezwaar van de inspecteur
en tegen
de inspecteur, en
de Staat, de Minister van Veiligheid en Justitie te Den Haag, door tussenkomst van de Raad voor de Rechtspraak, de Minister,
inzake een verzoek van belanghebbende tot het toekennen van een vergoeding van immateriële schade.
1 Ontstaan en loop van het geding voor verwijzing
Aan belanghebbende zijn over de jaren 1990 tot en met 1997 navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) en over de jaren 1991 tot en met 1998 navorderingsaanslagen in de vermogensbelasting (hierna: VB) opgelegd. De navorderingsaanslagen zijn opgelegd met een verhoging van honderd percent van de nagevorderde belasting, van welke verhoging geen kwijtschelding is verleend. Tevens is heffingsrente in rekening gebracht.
Voorts zijn aan belanghebbende over de jaren 1998 tot en met 2000 navorderingsaanslagen in de IB/PVV en over de jaren 1999 en 2000 navorderingsaanslagen in de VB opgelegd, alsmede boeten. Tevens is heffingsrente in rekening gebracht.
De navorderingsaanslagen, de daarbij gegeven kwijtscheldingsbeschikkingen dan wel boetebeschikkingen en de daarbij gegeven beschikkingen inzake heffingsrente zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraken van de inspecteur van 7 juli 2004 gehandhaafd.
Belanghebbende heeft tegen die uitspraken beroep bij het Gerechtshof te ‘s-Gravenhage ingesteld. Het Hof heeft bij uitspraak van 3 februari 2012 (BK-04/02517) de uitspraken van de inspecteur die betrekking hebben op de navorderingsaanslag IB/PVV 1999 en de daarbij gegeven beschikking inzake heffingsrente vernietigd, die navorderingsaanslag en beschikking inzake heffingsrente verminderd, de uitspraken van de inspecteur die betrekking hebben op de verhogingen en de boeten vernietigd, de verhogingen gedeeltelijk kwijtgescholden, de boeten verminderd, en het beroep voor het overige ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Gerechtshof te ‘s-Gravenhage beroep in cassatie ingesteld bij de Hoge Raad. Bij arrest van 12 april 2013, nr. 12/01601, ECLI:NL:HR:2013:BZ6811, heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie gegrond verklaard, de uitspraak van het Gerechtshof te ‘s-Gravenhage vernietigd, behoudens de beslissingen omtrent het griffierecht en de proceskosten, en is de zaak ter verdere behandeling en beslissing met inachtneming van het arrest verwezen naar het Gerechtshof te Amsterdam (hierna: het Hof).
2 Loop van het geding na verwijzing
Belanghebbende en de inspecteur zijn door de griffier van het Hof in de gelegenheid gesteld een schriftelijke reactie op het verwijzingsarrest in te dienen. Bij brief van 30 juli 2013 heeft de inspecteur van deze gelegenheid gebruik gemaakt en belanghebbende bij brief van 12 augustus 2013. Voornoemde stukken zijn over en weer in afschrift naar partijen gezonden.
De Minister is niet om een reactie op het verwijzingsarrest gevraagd en is evenmin uitgenodigd voor het onderzoek ter zitting. Gelet op hetgeen hierna omtrent de vergoeding van immateriële schade wordt overwogen en beslist, en de beleidsregel van de Minister van 8 juli 2014, nr. 436935 (Stcrt. 2014, 20210), is het Hof ervan uitgegaan dat de Minister afziet van het voeren van schriftelijk of mondeling verweer.
Het beroep is behandeld ter zitting van het Hof op 22 mei 2015. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een kopie aan deze uitspraak is gehecht.
Ter zitting van 22 mei 2015 heeft belanghebbendes gemachtigde verzocht om aanhouding van de zaak teneinde met belanghebbende – die thans wegens ziekte behandeld wordt – te kunnen bespreken of en in hoeverre er nog nadere stukken zouden kunnen worden ingebracht met gegevens over volgens de inspecteur door belanghebbende in Luxemburg aangehouden bezittingen en/of rendementen daarop.
Het Hof heeft het aanhoudingsverzoek afgewezen. Een dermate laat in de procedure – eerst ter zitting van het verwijzingshof – gedaan verzoek tot aanhouding in verband met een mogelijke wijziging van de proceshouding van belanghebbende moet bij afweging van alle belangen waaronder dat van de wederpartij om zekerheid te verkrijgen, worden afgewezen. De gemachtigde heeft ter zitting verklaard dat belanghebbende circa vier weken voor de zitting de diagnose omtrent zijn medische toestand heeft vernomen. Gelet op dit tijdsbestek vermag het Hof niet in te zien waarom belanghebbende – in het licht van de zitting die op dat moment reeds geruime tijd gepland stond – niet eerder een afweging op dit punt heeft gemaakt. Daar komt bij dat gezien de door de gemachtigde geschetste gezondheidstoestand de vraag rijst of een aanhouding leidt tot verbetering van de medische toestand van de belanghebbende; een verslechtering van die toestand kan volgens de gemachtigde bepaald niet worden uitgesloten. Dit een en ander afwegende heeft het Hof ertoe gebracht om het verzoek af te wijzen.
3 Tussen partijen vaststaande feiten
Het Hof beschouwt de feiten zoals die onder 3.1 tot en met 3.16 zijn vermeld in de aangehechte uitspraak van het Gerechtshof te ‘s-Gravenhage met kenmerk BK-04/02517 van 3 februari 2012 als vaststaand, en voegt daar nog het volgende aan toe.
Bij zijn reactie van 30 juli 2013 heeft de inspecteur twee overzichten verstrekt waarin de navorderingsaanslagen IB/PVV en VB opnieuw zijn berekend. In deze berekeningen is de voorheen gehanteerde vermenigvuldigingsfactor 1,5 geëlimineerd, en is – voor zover de inspecteur de verhogingen of boeten niet eveneens heeft geëlimineerd – uitgegaan van verhogingen die tot op 64% zijn kwijtgescholden dan wel van boeten van 64%.