Gerechtshof Amsterdam, 05-02-2015, ECLI:NL:GHAMS:2015:329, 13/00423
Gerechtshof Amsterdam, 05-02-2015, ECLI:NL:GHAMS:2015:329, 13/00423
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 5 februari 2015
- Datum publicatie
- 18 februari 2015
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2015:329
- Zaaknummer
- 13/00423
- Relevante informatie
- Invorderingswet 1990 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 40
Inhoudsindicatie
Aansprakelijkstelling. Het beroep op de disculpatiebepaling van art. 40 lid 6 IW slaagt niet. De in het arrest HR, BNB 2014/204 geformuleerde bewijsregel is niet van toepassing, aangezien i.c. geen sprake is van een situatie waarin de BV ten tijde van de vervreemding van de aandelen over voldoende middelen beschikte om de verschuldigde VPB te betalen. Aansprakelijkstelling invorderingsrente vernietigd.
Uitspraak
kenmerk 13/00423
5 februari 2015
uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de erven van [X], te [Z] en [Z], belanghebbenden,
gemachtigde: mr. E.O.M. Vulto, belastingadviseurs c.s. te Coevorden
tegen de uitspraak van 28 juni 2013 in de zaak met kenmerk AWB 12/4099 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank)
in het geding tussen
belanghebbenden
en
de ontvanger van de Belastingdienstkantoor [R], de ontvanger.
1 Ontstaan en loop van het geding
De ontvanger heeft bij een op de voet van artikel 40 van de Invorderingswet 1990 (hierna: IW) genomen beschikking met dagtekening 9 mei 2011 (wijlen) [X] aansprakelijk gesteld voor de onbetaald gebleven navorderingsaanslag vennootschapsbelasting (hierna ook: Vpb) voor het jaar 2005 ten name van [A]Holding B.V. (hierna: de BV). Deze aansprakelijkstelling beliep een bedrag van € 256.780 (zijnde € 210.029 belasting en € 46.751 heffingsrente), te vermeerderen met de invorderingsrente die werd belopen vanaf de laatste betaaldag van de navorderingsaanslag (20 december 2010) tot en met de dag van algehele voldoening.
Na daartegen door belanghebbenden gemaakt bezwaar heeft de ontvanger bij uitspraak op bezwaar van 6 augustus 2012 de aansprakelijkstelling verminderd tot € 196.226 (zijnde € 196.226 belasting, zonder heffingsrente), te vermeerderen met de invorderingsrente die verschuldigd wordt na 20 juni 2011 (de vervaldatum van de aansprakelijkstelling) tot en met de dag van algehele voldoening. Bij de uitspraak op het bezwaar heeft de ontvanger tevens beslist, op het daartoe strekkende verzoek van belanghebbenden, tot een vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten tot een bedrag van € 436.
Bij uitspraak van 28 juni 2013 heeft de rechtbank het door belanghebbenden tegen de uitspraak van de ontvanger ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Het tegen deze uitspraak door belanghebbenden ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 24 juli 2013, aangevuld bij brief van 29 augustus 2013. De ontvanger heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 april 2014. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat bij brief van 1 oktober 2014 in afschrift aan partijen is toegezonden.
Na sluiting van het onderzoek ter zitting heeft het Hof het vooronderzoek heropend, partijen bij brief van 4 juli 2014 op de hoogte gesteld van een aantal voorlopige oordelen en hun de gelegenheid geboden te reageren op na sluiting van het onderzoek gewezen jurisprudentie. De gemachtigde heeft bij brief van 29 augustus 2014 van de hem geboden gelegenheid gebruik gemaakt. De ontvanger heeft daarop gereageerd bij brief van 16 september 2014. Voorts heeft de gemachtigde bij brief van 12 september 2014 een nadere reactie ingezonden. Afschriften van deze brieven zijn verzonden aan de wederpartij].
Het onderzoek ter zitting is voortgezet op 12 november 2014. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2 Feiten
De rechtbank heeft in haar uitspraak (waarin belanghebbenden zijn aangeduid als ‘eisers’, de ontvanger als ‘verweerder’ en de BV als ‘[A]’) de navolgende feiten vastgesteld:
“2.1. [X] (hierna: [X]) was tot 7 november 2005 100% aandeelhouder van [A]Holding B.V. (hierna: [A]). Een van de vier erven van [X], [BX], was vanaf 8 oktober 2004 tot 7 november 2005 bestuurder van [A].
Op 3 oktober 2005 heeft [A]haar bedrijfspand ([a-straat 1 te P]) met ondergrond verkocht voor € 725.000. De fiscale boekwaarde van het pand met ondergrond was € 98.818. De boekwinst bedroeg derhalve € 626.182.
[X] heeft vervolgens een bedrag van € 555.790 opgenomen in rekening-courant bij [A].
Op 7 november 2005 om 11.23 uur heeft [A]appartementsrechten geleverd gekregen van [C]) voor een koopsom van € 701.800.
Deze appartementsrechten waren op 29 juli 2005 hypothecair belast voor een bedrag van
€ 3.375.00 voor schulden die zijn aangegaan door [C] (eerste hypotheek).
Op 7 november 2005 om 11.30 uur heeft [X] de aandelen in [A]aan [C] geleverd voor een koopsom van € 555.174. [C] heeft de koopsom voldaan door overname van de rekening-courantschuld van [X] aan [A].
Op 7 november 2005 om 11.33 uur is bij notariële akte een tweede hypotheek ten bedrage van € 280.000 gevestigd op de aan [A]geleverde appartementsrechten ten behoeve van [X].
De akte houdt onder meer in ‘dat de onderhavige hypothecaire inschrijving dient te vervallen indien en zodra de schuldeiser uit hoofde van artikel 40 Invorderingswet niet meer aansprakelijk kan worden gesteld’.
Op 20 december 2006 is door een van de schuldeisers van [A]beslag gelegd op haar appartementsrechten. Deze appartementsrechten zijn vervolgens tegelijk met ander onroerend goed op 24 oktober 2007 executoriaal verkocht door de eerste hypotheekhouder voor € 800.000. Blijkens de opgave van de notaris betrokken bij de executoriale verkoop heeft [A]daaruit geen opbrengst genoten.
[A]heeft voor het jaar 2005 geen aangifte vpb gedaan. Vervolgens is op 12 juli 2008 een ambtshalve aanslag vpb opgelegd naar een belastbaar bedrag van nihil.
Op 1 juni 2010 is [A]failliet verklaard.
Met dagtekening 20 november 2010 is aan [A]een navorderingsaanslag vpb 2005 opgelegd naar een belastbaar bedrag van € 670.000. Tegen deze aanslag is geen bezwaar gemaakt. De navorderingsaanslag is tot op heden onbetaald gebleven.
Op 25 januari 2011 is een aankondiging aansprakelijkstelling verzonden aan één van de erven van [X], [BX].
Zowel [X] als haar erven zijn bij beschikking van 9 mei 2011 aansprakelijk gesteld voor de onbetaald gebleven navorderingsaanslag vpb 2005 ten name van [A]op grond van artikel 40 van de Invorderingswet 1990 (hierna: Iw).”
Tegen de feitenvaststelling door de rechtbank, als hiervoor vermeld, zijn door partijen geen bezwaren ingebracht, behoudens:
- door belanghebbenden, voor zover onder 2.7 is vermeld dat de appartementsrechten executoriaal zijn verkocht. Er is sprake geweest van onderhandse verkoop, zoals blijkt uit de door belanghebbenden bij hun beroepschrift in hoger beroep gevoegde leveringsakte van 24 oktober 2007;
- door de ontvanger (blijkens zijn verweerschrift in hoger beroep) tegen 2.12, voor zover daarin is vermeld dat niet (uitsluitend) [X], maar (ook) belanghebbenden bij de bestreden beschikking van 9 mei 2011 aansprakelijk zijn gesteld;
Gelet hierop gaat ook het Hof van de door de rechtbank vastgestelde feiten uit, met inachtneming van deze twee correcties hierop door partijen (het Hof komt onder 4.1.1 terug op de door de ontvanger gestelde correctie).
In aanvulling hierop stelt het Hof de navolgende feiten vast, welke feiten zijn ontleend aan de in eerste aanleg overgelegde stukken.
De in het handelsregister opgenomen bedrijfsomschrijving van de BV luidde in 2005: “het beheer, de administratie, de exploitatie alsmede de aan- en verkoop van vermogenswaarden”. Haar feitelijke bedrijfsvoering bestond in 2005 uit de verhuur van haar voormalige bedrijfspand; vanaf 1 april 2005 tot de verkoop ervan op 3 oktober 2005 stond het pand te huur/te koop).
[C] heeft de nadien (op 7 november 2005) aan de BV geleverde appartementsrechten, tezamen met een vierde appartementsrecht in hetzelfde appartementencomplex ([b-straat 1 te Q] van een derde gekocht en op 29 juli 2005 geleverd gekregen. Uit de tot de gedingstukken behorende leveringsakte blijkt dat de vier appartementsrechten vrij van hypotheek aan [C] zijn geleverd voor een koopsom van € 1.400.000. Verder blijkt uit deze leveringsakte dat de drie uiteindelijk aan de BV geleverde appartementsrechten betrekking hebben op aandelen van 19/207e, 21/207e respectievelijk 22/207e in de gemeenschap bestaande uit het appartementencomplex, terwijl het vierde (niet aan de BV geleverde) appartementsrecht betrekking heeft op 63/207e aandeel daarin.
Bij notariële akte van 29 juli 2005 zijn de drie uiteindelijk aan de BV geleverde appartementsrechten hypothecair belast met een recht van eerste hypotheek, zoals de rechtbank onder 2.4 heeft vermeld. Uit de tot de gedingstukken behorende hypotheekakte blijkt dat de daarin vermelde hypotheek- en pandrechten zijn gevestigd ten behoeve van Rabohypotheekbank N.V. en de Coöperatieve Rabobank U.A. (hierna gezamenlijk aangeduid als: de Rabobank), in verband met schulden van twee vennootschappen: [C] en de met haar verbonden vennootschap [D] Onroerend Goed B.V. Voorts blijkt uit deze akte dat het recht van eerste hypotheek is verleend tot een hoofdsom van € 2.500.000, vermeerderd met rente en kosten tot een totaalbedrag van € 3.375.000, en dat de hypotheekrechten betrekking hebben op een tiental objecten (woonhuis, perceel grond, bedrijfspand en werkplaatsen te [R], perceel grond te [S], vier appartementsrechten te [Q]), waaronder de drie aan de BV geleverde appartementsrechten.
In de door de rechtbank onder 2.4 vermelde leveringsakte van de door [C] aan de BV verkochte appartementsrechten, namens de BV ondertekend door haar bestuurder, [BX] (hierna: [BX]), is onder meer het volgende vermeld:
“Artikel 4: Omvang leveringsverplichting
De verkoper is verplicht om:
(…)
b. het verkochte te leveren vrij van beslag, hypotheken of inschrijvingen daarvan en vrij van alle bijzondere lasten en beperkingen (…).”
De akte van levering van de aandelen in de BV door [X] aan [C], door [BX] ondertekend namens [X] (als haar gevolmachtigde) alsmede namens de BV (als haar bestuurder) , vermeldt onder andere het volgende:
“PREMISSE
(…)
5. De balans van [de BV] per vier november tweeduizend vijf, hierna ook aangeduid als de overdrachtsbalans, (…) geeft een getrouw beeld van de grootte en de samenstelling van het zichtbaar eigen vermogen van [de BV] per laatstgenoemde datum.
(…)
KOOP- EN OVERDRACHTSBEPALINGEN
(…)
1. (…) De liquide middelen van [de BV] ten bedrage van (…) € 110.940 (…) zijn ten behoeve van [de BV] gestort op rekeningnummer (…) van [de notaris].
(…)
3. Ter vaststelling van het (…) zichtbaar eigen vermogen van [de BV]:
a. zullen de tot het vermogen van [de BV] behorende registergoederen in aanmerking worden genomen voor een bedrag van (…) €701.800 (…);
b. wordt de voorziening ter zake van de latente vennootschapsbelasting gesteld op (…) € 109.047 (…).
(…)
Artikel 5: Overgang baten en lasten
(…)
4. De koper vrijwaart bij deze de verkoper voor alle aansprakelijkheid en/of schade die voor de verkoper zal voortvloeien uit de toepassing van artikel 40 van de Invorderingswet 1990 (…).
5. Het bedrag wat de koper op grond van dit artikel aan de verkoper dient te voldoen bedraagt maximaal (…) € 200.000 (…) te vermeerderen met (…) 40% (…) ter zake van rente, kosten en boeten. (…).
(…)
7. De [BV] is verplicht om direct na het verlijden van deze akte ten behoeve van de verkoper het recht van tweede hypotheek te vestigen, in hoofdsom groot € 200.000 (…) te vermeerderen met (…) 40% (…) op de tot het vermogen van [de BV] behorende appartementsrechten tot zekerheid van al hetgeen de verkoper van [de BV] en/of de koper te vorder[en] heeft of mocht krijgen uit hoofde van deze akte en/of tengevolge van de werking van artikel 40 lid 2 Invorderingswet 1990.
(…)
Artikel 7: Borgstelling
De [schriftelijk gevolmachtigde van [...] [E]] verbindt zich (…) namens (…) [...] [E] (…), jegens de verkoper, als borg, zulks tot zekerheid voor de betaling van al hetgeen de verkoper van [de BV] en/of de koper te vorderen heeft of zal krijgen uit hoofde van deze akte tot een maximumbedrag van (…) € 200.000 (…).
De aan deze akte van levering gehechte ‘Overdrachtsbalans per 4 november met aankoop onroerend goed’ van de BV bevat de volgende gegevens (in euro’s):
VASTE ACTIVA
Materiële vaste activa 743.908
VLOTTENDE ACTIVA
Rekening-courant aandeelhouder 555.790
Liquide middelen 110.940
666.730
Totaal 1.410.638
PASSIVA
EIGEN VERMOGEN
Geplaatst kapitaal 23.143
Herwaarderingsreserve 520.557
Algemene reserve 11.474
555.174
VOORZIENINGEN
Latente belastingverplichtingen 109.047
KORTLOPENDE SCHULDEN
Financiering t.b.v. onroerend goed 743.908
Belastingen 2.509
746.417
Totaal 1.410.638
In de door de rechtbank onder 2.6 vermelde notariële akte, die namens [X] is ondertekend door [BX], waarbij ten behoeve van [X] een recht van tweede hypotheek is gevestigd ten bedrage van € 280.000 op de door [C] aan de BV geleverde drie appartementsrechten, is onder andere het volgende bepaald:
“3. (…) het verbondene [Hof: de drie aan de BV geleverde appartementsrechten] is niet met hypotheek of beslag bezwaard, behoudens een recht van hypotheek – mede op andere onroerende zaken gevestigd – ten behoeve van [de Rabobank], in hoofdsom groot (…) € 2.500.000 (…) blijkens een akte van hypotheekstelling op negen en twintig juli tweeduizend vijf voor mij, notaris, verleden (…).”
In een brief aan de BV van 9 september 2010 schrijft de (destijds bevoegde) inspecteur van de Belastingdienst/Oost Brabant onder meer het volgende:
“Met dagtekening 12 juli 2008 is aan u een definitieve aanslag vennootschapsbelasting 2005 opgelegd met een belastbare winst ter grootte van € 0. De aanslag is ambtshalve vastgesteld omdat over 2005 geen aangifte vennootschapsbelasting is ingediend.
Gebleken is dat op 7 november 2005 de aandelen in [de BV] zijn overgedragen. Ten tijde van de overdracht was een herinvesteringsreserve ad € 670.000 aanwezig. Op grond van artikel 15e Wet vennootschapsbelasting moet deze herinvesteringsreserve op het tijdstip van de overdracht ten gunste van het fiscale resultaat vrijvallen. De aanslag is dus tot een te laag bedrag vastgesteld.
Er is geen sprake van een nieuw feit. Evenwel staat vast dat over 2005 bewust geen aangifte vennootschapsbelasting is ingediend. (…) Een navordering over het jaar 2005 is dus mogelijk op basis van de kwade trouw.”
In de beschikking aansprakelijkstelling is – voor zover hier relevant – het volgende vermeld:
“4. Aansprakelijkheid.
Mevrouw [X] is tot datum levering [Hof: van de aandelen aan [C]] op 7 november 2005 in het bezit geweest van de aandelen van [de BV]. (…) Conclusie: Ik ben van mening dat aan de voorwaarden van artikel 40 van de Invorderingswet 1990 is voldaan en mevrouw [X] daarmee aansprakelijk is voor de onbetaald gebleven vennootschapsbelasting 2005 van [de BV].
5. Aansprakelijkheid artikel 32 Invorderingswet.
Toelichting
(…) In casu gaat het om de heffingsrente en de invorderingsrente. Voorwaarde hiervoor is dat het belopen van deze in te vorderen bedragen aan de aansprakelijke is te wijten. Op grond van de volgende feiten ben ik van mening dat deze omstandigheid zich voordoet.
Feiten
(…) Mevrouw [X] heeft na de verkoop van het bedrijfspand en de grond (…) tot een bedrag ad. € 555.790,- in rekening-courant opgenomen bij [de BV]. (…) Gezien de grootte en samenstelling van haar vermogen ultimo 2005 had [de BV] voor de datum van overdracht van de aandelen een volwaardige vordering op mevrouw [X]. Mevrouw [X] heeft haar aandelen in [de BV] in 2005 verkocht aan [C]. De verkoopprijs bedroeg € 555.174,- [C] heeft de verkoopprijs betaald door overname van de schuld van mevrouw [X] aan [de BV]. Mevrouw [X] heeft geen zekerheid voor de vordering op [C] ten behoeve van [de BV] bedongen. Zij heeft haar belang als verkopende aandeelhouder laten prevaleren boven de belangen van [de BV] en heeft [de BV] aldus met een waardeloze en dus onverhaalbare vordering opgezadeld.
(…)
Conclusie
(…) [De BV] is in een positie gemanoeuvreerd dat zij niet meer kan voldoen aan haar financiële verplichtingen uit hoofde van de verschuldigde vennootschapsbelasting 2005.
Zowel ten aanzien van de aansprakelijkheid van mevrouw [X] voor de verschuldigde vennootschapsbelasting als voor de aansprakelijkheid van mevrouw [X] voor de door [de BV] verschuldigde heffingsrente en de invorderingsrente geldt het volgende:
Ten eerste
(…) Dat mevrouw [X] bij de verkoop van haar aandelen van [de BV] uitsluitend oog [heeft] gehad voor het financieel eigenbelang blijkt uit het volgende. (…)
In feite komt de handelwijze van mevrouw [X] als verkopend aandeelhouder hierop neer dat de verschuldigde vennootschapsbelasting ad. € 210.029,- tussen [C] en mevrouw [X] als verkopend aandeelhouder is verdeeld. (…)
In de tweede plaats
Wat verder opvalt is dat [de BV] een aankoopverplichting is overeengekomen met betrekking tot appartementsrechten. (…) De verkopende partij van deze appartementsrechten is [C]. (…) Gezien het tijdsbestek van enkele minuten gelegen tussen de levering van de appartementsrechten en de levering van de aandelen (…) kom ik tot de conclusie dat het nooit de bedoeling van [C] kan zijn geweest dat het belang bij de appartementen (…) op enig moment bij een andere partij dan [C] zou komen te liggen.
Conclusie
(…) Men heeft uitsluitend voor ogen gehad de fiscale claim met betrekking tot de verkoop van het bedrijfspand (…) zo voordelig mogelijk van zich af te schudden en aansluitend om toekomstige pogingen van de Ontvanger, om te komen tot verhaal van vennootschaps-belastingschuld bij [de BV], te frustreren.
Op grond van bovenstaande ben ik van mening dat de aansprakelijkheid van mevrouw [X] zich mede uitstrekt tot de verschuldigde heffingsrente alsmede de invorderingsrente die vanaf de laatste betaaldag op de navorderingsaanslag vennootschapsbelasting 2005 wordt belopen.
(…)
7 Wanneer moet de beschikking worden betaald?
De betaaltermijn van het bedrag waarvoor mevrouw [X] aansprakelijk is gesteld bedraagt 6 weken. Dit betekent dat de betaling uiterlijk op 20 juni 2011 op rekening van de Ontvanger moet zijn bijgeschreven. Als de betaling na deze datum op rekening van de Ontvanger wordt bijgeschreven, is het belopen van de op de aanslag verschuldigde invorderingsrente verwijtbaar. In die situatie bestaat overeenkomstig artikel 32 van de Invorderingswet 1990 ook om die reden aansprakelijkheid voor de invorderingsrente die met ingang van 21 juni 2011 op de aanslag verschuldigd wordt.”
In zijn motivering (met dagtekening 31 oktober 2011) van het door belanghebbenden gemaakte bezwaar heeft de toenmalige gemachtigde onder andere het volgende gesteld:
“Ter onderbouwing van de aansprakelijkstelling gebaseerd op artikel 32 Invorderingswet (…) voert de Ontvanger onder 5 van de aansprakelijkstelling niets aan dat tot verwijtbaarheid van mevrouw [X] ten aanzien van het belopen van de heffings- en invorderingsrente zou kunnen leiden.
In de eerste plaats zij erop gewezen dat (… ) de verantwoordelijkheid voor de gang van zaken binnen [de BV], gelijk elke onderneming, niet bij de aandeelhouder ligt. (…).”
Bij brief aan de toenmalige gemachtigde van 24 januari 2012 heeft de ontvanger hierop – voor zover relevant – het volgende aan de gemachtigde bericht:
“De opbrengst van [het bedrijfspand] bedroeg (…) € 725.000. (…) Blijkens de aangifte vennootschapsbelasting 2004 was de boekwaarde van [het door de BV in 2005 verkochte bedrijfspand] per 31 december 2004 € 98.818. Er is dus een boekwinst behaald van € 626.192 [Hof: € 626.182]. (…) Bij het vaststellen van de [navorderings]aanslag is uitgegaan van een boekwinst dan wel een herinvesteringsreserve van € 670.000. Omdat de boekwinst volgens bovenstaande berekening € 626.192 [Hof: € 626.182] bedroeg, moet de grondslag van de aanslag verminderd worden met [Hof: € 670.000 -/- 626.182 =] € 43.818, waardoor het belastingbedrag € 13.803 lager uitkomt (…). (…)
De aansprakelijkheid voor de heffingsrente en voor de invorderingsrente wordt door de ontvanger onder punt 5 van de beschikking aansprakelijkstelling gemotiveerd. Met u ben ik van mening dat de door de ontvanger genoemde gronden niet kunnen leiden tot aansprakelijkheid van mevrouw [X] voor de heffingsrente die in de aanslag is begrepen, zomin als voor de invorderingsrente die is belopen tot zes weken na de dagtekening van de beschikking. (…). Hetgeen ik hiervoor heb weergegeven leidt tot de slotsom dat het bedrag van de aansprakelijkstelling van mevrouw [X] verminderd moet worden met € 13.803, alsmede met het bedrag van de heffingsrente in de aanslag. Verder is mevrouw [X] slechts aansprakelijk voor de invorderingsrente die wordt belopen na de vervaldatum van de aansprakelijkheidsbeschikking.”
In de uitspraak op bezwaar is onder andere het volgende vermeld:
“Ik kom gedeeltelijk aan uw bezwaar tegemoet. (…) Het bedrag van de aansprakelijkstelling stel ik (…) nader vast op € 196.226 te vermeerderen met invorderingsrente die verschuldigd wordt na 20 juni 2011, zijnde de vervaldatum van de aansprakelijkheidsbeschikking.”
3 Geschil in hoger beroep
Evenals voor de rechtbank is in geschil of [X] terecht en tot het juiste bedrag aansprakelijk is gesteld. In hoger beroep zijn met name de volgende vragen in geschil:
-
de rechtsgeldigheid van de aansprakelijkstelling;
-
de materiële verschuldigdheid door de BV van Vpb over het jaar 2005;
-
of de inspecteur tot navorderen bevoegd was vanwege kwade trouw bij de BV in de zin van artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR);
-
of het vermogen van de BV anders dan ten gevolge van de normale bedrijfsuitoefening is verminderd als bedoeld in artikel 40, eerste lid, IW;
-
of met succes een beroep kan worden gedaan doen op de disculpatiebepaling van artikel 40, zesde lid, IW;
-
of de aansprakelijkstelling terecht mede betrekking heeft op de invorderingsrente die over de niet-betaalde navorderingsaanslag Vpb, zoals deze is verminderd bij de uitspraak op bezwaar, is verschuldigd na de vervaldatum van de beschikking aansprakelijkstelling.