Home

Gerechtshof Amsterdam, 30-04-2015, ECLI:NL:GHAMS:2015:3422, 13/00559 en 13/00560

Gerechtshof Amsterdam, 30-04-2015, ECLI:NL:GHAMS:2015:3422, 13/00559 en 13/00560

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
30 april 2015
Datum publicatie
2 september 2015
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2015:3422
Zaaknummer
13/00559 en 13/00560

Inhoudsindicatie

Douanewaarde. Het Hof oordeelt dat de eigenaar van het merkenrecht weliswaar aan de licentiehouder diverse (kwaliteits)eisen stelt waaraan zowel de artikelen als de door de licentiehouder te contracteren fabrikanten dienen te voldoen, en dat de eigenaar van het merkenrecht zich het recht voorbehoudt om inspecties bij de fabrikanten uit te voeren, doch dat daarmee niet aannemelijk is geworden dat de eigenaar van het merkenrecht daarmee zodanige zeggenschap heeft gekregen over de fabrikanten dat betaling van de royalties door de licentiehouder aan de eigenaar een voorwaarde is geworden voor verkoop van de fabrikanten aan de licentiehouder. Niet is aannemelijk gemaakt dat de fabrikanten op enigerlei wijze betaling van de royalties verlangen. Er is geen sprake van de verplichting tot bijtelling van de royalties als bedoeld in artikel 32, eerste lid, onder c van het CDW. Artikel 160 van de UCDW leidt niet tot een ander oordeel. Of sprake is van verbondenheid dient te worden beoordeeld op de voet van artikel 143 UCDW. Tussen partijen is met betrekking tot dat artikel enkel in geschil of sprake is van verbondenheid als bedoeld in artikel 143, lid 1, aanhef en onder e. Hiervan is sprake indien de eigenaar van het merkenrecht de fabrikanten, rechtstreeks of zijdelings, controleert. De inspecteur heeft dit niet aannemelijk gemaakt.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 13/00559 en 13/00560

30 april 2015

uitspraak van de meervoudige douanekamer

op het hoger beroep van

[X] B.V. te [Z] , belanghebbende,

tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AWB 12/2534 en 12/2535 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen

belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Douane en de Minister van Economische Zaken, tezamen aan geduid als de inspecteur.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1.1. De inspecteur heeft met dagtekening 10 maart 2011 aan belanghebbende een uitnodiging tot betaling (hierna: utb) uitgereikt voor een bedrag van € 313.590,92 (€ 260.930,02 aan douanerechten en € 52.660,90 aan antidumpingrechten). De utb ziet op door belanghebbende in opdracht van [A] B.V. (hierna: [A] ) gedane invoeraangiften in de periode van 1 januari 2005 tot en met 30 juni 2009.

1.1.2. Aan belanghebbende is met dagtekening 10 maart 2011 een utb uitgereikt voor een bedrag van € 13.881,77 (€ 10.643,00 aan douanerechten en € 3.238,77 aan antidumpingrechten). Deze utb ziet eveneens op door belanghebbende in opdracht van [A] gedane invoeraangiften in de periode van 1 januari 2005 tot en met 30 juni 2009.

1.2.1. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 13 april 2012, het bezwaar gegrond verklaard en de onder 1.1.1 bedoelde utb verminderd tot een bedrag van € 300.349,85.

1.2.2. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 13 april 2012, de onder 1.1.2. bedoelde utb gehandhaafd.

1.3. Bij uitspraak van 9 augustus 2013 heeft de rechtbank als volgt beslist, waarbij belanghebbende als eiseres wordt aangeduid en de inspecteur als verweerder:

“De rechtbank:

-

verklaart de beroepen gegrond;

-

vernietigt de uitspraken op bezwaar;

-

vermindert de onder 1.1.1 bedoelde utb tot € 290.697,82 en de onder 1.1.2. bedoelde utb tot € 13.506,96;

-

gelast dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht van € 310 vergoedt.”

1.4. Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld, bij het Hof ingekomen op 17 september 2013. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5. Partijen hebben nadere stukken ingediend.

1.6. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 maart 2015. Het onderzoek in deze zaken heeft gelijktijdig plaatsgevonden met het onderzoek in de zaak met kenmerk 13/00558 ( [B] B.V.) alsmede de zaken met de kenmerken 13/00561 en 13/00562 ( [A] B.V.).Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2. Feiten

Het Hof ziet aanleiding de feiten zelfstandig vast te stellen.

2.1. Belanghebbende heeft in opdracht van [A] B.V. (hierna: [A] ), maar in eigen naam en voor eigen rekening, invoeraangiften gedaan van schoeisel, kleding en kledingaccessoires. [A] is importeur en distributeur van deze artikelen. [A] geeft opdracht aan in diverse landen gevestigde fabrikanten om schoeisel, kleding en kledingaccessoires te maken, welke artikelen vervolgens aan haar worden geleverd.

2.2. [A] heeft met een niet met haar verbonden derde, [C] Inc. gevestigd in [D] , [E] , [W] (hierna: [C] ) de zogeheten “Manufacturing, Distribution and Trademark License Agreement” gesloten. In deze overeenkomst, waarin [A] als “Licensee” wordt aangeduid, is – voor zover relevant - het volgende opgenomen:

“ [AGREEMENT]

3

3.1.

[AGREEMENT]

4

4.1.

[AGREEMENT]

4.2

[AGREEMENT]

4.3

[AGREEMENT]

4.4.

[AGREEMENT]

5 [AGREEMENT]

5.1.

[AGREEMENT]

5.2

[AGREEMENT]

6