Gerechtshof Amsterdam, 13-08-2015, ECLI:NL:GHAMS:2015:3634, 14.00195
Gerechtshof Amsterdam, 13-08-2015, ECLI:NL:GHAMS:2015:3634, 14.00195
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 13 augustus 2015
- Datum publicatie
- 9 september 2015
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2015:3634
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2016:1036
- Zaaknummer
- 14.00195
Inhoudsindicatie
Omkering en verzwaring bewijslast. Belanghebbende doet ook met de in hoger beroep overgelegde gegevens niet blijken dat de bestreden uitspraak op bezwaar onjuist is, aangezien het ook met die aanvullende gegevens niet mogelijk is om een controleerbaar inzicht te verkrijgen in het totaal en de volledigheid van de in 2007 door belanghebbende gerealiseerde omzet. De aanslag berust op een redelijke schatting.
Uitspraak
kenmerk 14/00195
13 augustus 2015
uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X BV] , te [Z] , belanghebbende,
gemachtigde: H.M. van Vliet te Hilversum,
tegen de uitspraak van 21 februari 2014 in de zaak met kenmerk AWB 12/2699 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
1 Ontstaan en loop van het geding
De inspecteur heeft met dagtekening 5 juni 2010 aan belanghebbende voor het jaar 2007 een aanslag opgelegd in de vennootschapsbelasting (Vpb) berekend naar een belastbaar bedrag van € 115.000. Gelijktijdig met deze aanslag is een bedrag van € 3.355 aan heffingsrente in rekening gebracht en is een verzuimboete opgelegd van € 1.134.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 2 mei 2012, de aanslag en de verzuimboete gehandhaafd.
Bij uitspraak van 21 februari 2014 heeft de rechtbank het door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 3 april 2014, aangevuld bij brief van 30 april 2014. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Op 27 mei 2015, 28 mei 2015, 1 juni 2015 en 2 juni 2015 zijn nadere stukken ontvangen van belanghebbende. Deze zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
Bij brief van 26 mei 2015 heeft belanghebbende aangekondigd dat zij een getuige naar de zitting van het Hof zal meebrengen. Ter zitting is geen getuige verschenen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 juni 2015. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2 Feiten
De rechtbank heeft in haar uitspraak de navolgende feiten vastgesteld. Belanghebbende wordt daarin – alsook in het onder 4 aangehaalde deel van de rechtbankuitspraak – aangeduid als ‘eiseres’, de inspecteur als ‘verweerder’:
“Eiseres is door verweerder uitgenodigd voor het jaar 2007 aangifte Vpb te doen. Ook nadat verweerder eiseres een herinnering en een aanmaning voor het doen van aangifte heeft gestuurd, heeft eiseres over dat jaar geen aangifte Vpb gedaan. Verweerder heeft vervolgens eiseres ambtshalve de aanslag opgelegd op basis van een belastbaar bedrag van € 115.000, en daarnaast eiseres een verzuimboete opgelegd van € 1.134.”
Nu tegen deze feiten geen bezwaren zijn aangevoerd, zal ook het Hof van die feiten uitgaan. Het Hof voegt daar nog de volgende feiten aan toe.
Belanghebbende, sinds april 2006 handelend onder de naam [A] , is gevestigd op het adres [a-straat] te [Z] . Enig bestuurder/aandeelhouder van belanghebbende is [B] . [B] is tevens enig aandeelhouder van [C BV] Deze vennootschap vormt een fiscale eenheid met vier dochtervennootschappen, te weten: [D BV] , [E BV] (handelend onder de naam [E] ), [F BV] (handelend onder de naam [F] ) en [G BV]
Voor het jaar 2007 is door [C BV] geen aangifte Vpb gedaan.
De aanslag Vpb 2007 ten name van belanghebbende is door de inspecteur als volgt schattenderwijs vastgesteld aan de hand van de ingediende aangifte omzetbelasting:
Omzet volgens aangifte omzetbelasting: € 382.461Kosten (= voorbelasting 47.670/19%) -/- 250.000Loonkosten -/- 20.000Belastbaar bedrag € 115.000
Tot de stukken behoort een ‘huurcontract bedrijfsruimte’ van 23 oktober 2001 waarin onder meer het volgende is vermeld:
“(…) [H BV] [hierna: [H] ] (…) verklaart te hebben verhuurd aan (…) [D BV] , [b-straat] te [Z] (…) die verklaart (…) te hebben gehuurd de bedrijfsruimte (…) op de begane grond en twee kelders, gelegen aan de [b-straat] te [Z] (…).”
In maart 2006 zijn [D BV] als verhuurder en belanghebbende als huurder een overeenkomst van (onder) huur van de bedrijfsruimte [b-straat] te [Z] (hierna: het pand) overeengekomen. In de daarvan door belanghebbende overgelegde overeenkomst is vermeld dat daarop de bepalingen van kracht zijn die zijn opgenomen in de huurovereenkomst tussen [H] en [D BV]
In een brief van [H] aan [D BV] van 9 mei 2006 is het volgende vermeld:
“Wij constateren dat bovenvermelde winkel per 19 april jl. in gebruik is genomen door [A] ( [X BV] ). (…)”.
Bij brief aan [H] van 21 juli 2006 heeft [D BV] aan [H] toestemming gevraagd voor het aan belanghebbende (onder) verhuren van het pand.
Tot de stukken behoren 14 (kopieën van) rekeningafschriften van [D BV] waarin twaalf maandelijkse betalingen van huur aan [H] zijn vermeld. Het gaat om een bedrag van in totaal € 40.425,96. Voorts is hierop een overmaking aan [H] van € 1.996,47 vermeld (d.d. 12 november 2007), onder de vermelding “aftrek elektra 2006”. Op deze rekeningafschriften zijn tevens maandelijks door [D BV] ontvangen bedragen vermeld van een rekening met telkens als omschrijving “ [A] ”, voor een totaalbedrag van € 38.755.
In een rapport van een controle omzetbelasting bij [C BV] , gedagtekend 31 maart 2010, is onder meer het volgende vermeld:
“6. Onroerend goed[C BV] en de winkel van [F] zijn gevestigd op het adres [a-straat] te [Z] . Dit pand wordt met berekening van omzetbelasting gehuurd.De winkel van [E] is gevestigd in [c-straat] te [Y] . Ook dit pand wordt met berekening van omzetbelasting gehuurd.[I] was tot augustus 2006 gevestigd aan de [b-straat] te [Z] . Dit pand werd zonder berekening van omzetbelasting gehuurd van [D BV] Vanaf augustus 2006 wordt het pand [d-straat] gehuurd.”
In een brief van 28 mei 2015 van [H] aan [D BV] is het volgende vermeld:
“Sinds het sluiten van de huurovereenkomst op 25 maart 1991 tot en met heden is over de huurprijs voor het gehuurde aan de [b-straat] te [Z] geen omzetbelasting in rekening gebracht door [ [H] ].”
In het verweerschrift in hoger beroep is onder meer vermeld:
“Na raadpleging van het archief heb ik geconstateerd dat er in 2007 inderdaad aangiften loonheffing zijn ingediend en dat er daadwerkelijk loonheffing is afgedragen.”
Tevens is in dat verweerschrift vermeld:
“(…) gemachtigde heeft (…) in zijn bezwaarschrift tegen de aanslag inkomstenbelasting 2007 van (…) [B] aangegeven dat er voor belanghebbende nagenoeg geen arbeid is verricht in dat jaar. Met [de] bezwaarbehandelaar is hij ter zake van de gebruikelijk looncorrecties het volgende overeengekomen (…):
loon [C BV] en [belanghebbende] Uiteindelijk zijn wij overeengekomen dat het gebruikelijk loon voor de aanslag inkomstenbelasting 2007 wordt vastgesteld op € 39.000 (gesplitst in [C BV] € 29.905 en [X BV] € 9.095).”
Ter zitting is namens belanghebbende het volgende verklaard:
“Bij belanghebbende geschieden betalingen per betaalautomaat of contant. De betalingen per betaalautomaat worden rechtstreeks naar belanghebbende overgemaakt. De contante betalingen worden, voor de drie winkels tezamen, periodiek overgeschreven naar [F BV] Wanneer er vervolgens door de winkels uitgaven gedaan dienen te worden maakt [F BV] het benodigde bedrag, afkomstig uit de storting van de contante opbrengst, over. De desbetreffende ontvangen bedragen zijn daarom eerder aan te merken als een soort rekening-courant. De ontvangen bedragen konden namelijk resulteren in een vordering of een schuld. De overgemaakte bedragen vormen dus geen belastbare winst.
(…) De kasstukken van 2007 zijn onvindbaar. Dit is dan ook de reden dat er door belanghebbende geen aangifte is gedaan. Het is niet de bedoeling stukken achter te houden. In andere jaren is er namelijk wel altijd aangifte gedaan.”
3 Geschil in hoger beroep
Evenals voor de rechtbank is in hoger beroep in geschil of de ambtshalve opgelegde aanslag naar de juiste hoogte is vastgesteld.