Gerechtshof Amsterdam, 14-07-2015, ECLI:NL:GHAMS:2015:3654, 14/00677
Gerechtshof Amsterdam, 14-07-2015, ECLI:NL:GHAMS:2015:3654, 14/00677
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 14 juli 2015
- Datum publicatie
- 9 september 2015
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2015:3654
- Zaaknummer
- 14/00677
Inhoudsindicatie
De zesmaandstermijn uit artikel 4, onderdeel a, van verordening (EG) nr. 1186/2009 ziet op zowel het bezit van de personenauto als het gebruik daarvan in het land van herkomst. Het normale gebruik van de personenauto omvat niet de opslag van een deel van de verhuisboedel tijdens het transport van het voertuig per schip in een container. Ook is geen sprake van gebruik van de personenauto gedurende het verblijf in de container op een afgesloten containerterminal. Omdat niet aan de zesmaandstermijn is voldaan heeft de inspecteur de vergunning voor de vrijstelling bij de invoer van de personenauto terecht aan belanghebbende geweigerd.
Uitspraak
kenmerk 14/00677
14 juli 2015
uitspraak van de meervoudige douanekamer
op het hoger beroep van
[X] te [Z] , belanghebbende,
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk HAA 14/885 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
de belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Douane,
inspecteur.
1 Ontstaan en loop van het geding
De inspecteur heeft bij beschikking de aanvraag voor een vrijstelling van belasting voor het in het vrije verkeer brengen van een personenauto, behorende tot een verhuisboedel, afgewezen.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 17 januari
2014, de beschikking gehandhaafd.
Bij uitspraak van 1 augustus 2014 heeft de rechtbank het door belanghebbende
ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 12 september 2014 en aangevuld bij brief van 9 oktober 2014. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Daartoe door het Hof in de gelegenheid gesteld, heeft belanghebbende een conclusie van repliek ingediend, waarop door belanghebbende is gereageerd bij conclusie van dupliek.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 juli 2015. Van het
verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2 Feiten
De rechtbank heeft in haar uitspraak de navolgende feiten vastgesteld. Belanghebbende wordt daarin aangeduid als ‘eiseres’, de inspecteur als ‘verweerder’:
“1. Eiseres is sinds september 2011 woonachtig geweest in [H] , Verenigde Staten van Amerika.
2. Eiseres heeft op 23 februari 2013 een motorvoertuig gekocht, merk [A] , type [B] , VIN [XXXXXX] (hierna: het motorvoertuig).
3. Op 19 augustus 2013 is de boedel van eiseres inclusief het motorvoertuig in de container met het nummer [NR.] geplaatst in de haven van [H] , Verenigde Staten van Amerika. Tot de stukken van het geding behoort een overzicht van de trackinggegevens met het BL-nummer [xxx] . In dit overzicht is vermeld dat de container op 19 augustus 2013 is gearriveerd in de haven van [H] , Verenigde Staten van Amerika. Op 26 augustus 2013 is de container geladen op het schip [C] 316. Het schip is met de container op 11 september 2013 aangekomen in de haven van Rotterdam.
4. Tot de gedingstukken behoort voorts een brief van [D] , werkzaam bij [Vervoerder] B.V. te Rotterdam. In deze brief is - voor zover van belang - vermeld:
“(…)
Betreft: [C] – [XXXXXX] – [ZZZZZZ]
(…)
Hierbij bevestigen wij dat de bovengenoemde container d.d. 19.08.2013 in [H] is ingeleverd voor verscheping per mv [C] naar Nederland. (zie bijlage APL, container arrival date (A = Actual )).
De container is volgens de regels in de U.S.A 1 week voor vertrek ingeleverd om mee te kunnen met de afvaart van 26.08.2013.
De boeking had eventueel nog geannuleerd kunnen worden en de container had dan ook nog teruggehaald kunnen worden van de Terminal. Indien de container niet op de 19e was ingeleverd had deze zo wie zo niet met de afvaart van 26.08.2013 mee gekund. Dit i.v.m. de regels in het land van Herkomst.
(…)”
5. Tot de gedingstukken behoren tevens transcripties van telefoongesprekken gevoerd tussen eiseres en een medewerker van de Belastingdienst, mevrouw [E] .
6. Op 4 september 2013 heeft eiseres zich ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens van de gemeente [Z] .”
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden zal ook het Hof daarvan uitgaan.
3 Geschil in hoger beroep
In geschil is of de inspecteur het verzoek om vrijstelling van belasting bij invoer voor de personenauto (hierna ook: de auto), behorende tot de verhuisboedel, terecht heeft afgewezen, welke vraag belanghebbende ontkennend beantwoordt en de inspecteur bevestigend beantwoordt.
Het geschil spitst zich toe op de uitleg van artikel 4, onderdeel a, van de Verordening (EG), nr. 1186/2009 van de Raad van 16 november 2009 (hierna: de Verordening).
Primair stelt belanghebbende dat de zesmaandstermijn inzake het gebruik, genoemd in artikel 4 van de Verordening, eindigt op de datum waarop belanghebbende is ingeschreven in de Nederlandse gemeentelijke basisadministratie, te weten 4 september 2013.
Subsidiair stelt belanghebbende dat tijdens het transport naar Nederland per schip sprake is van gebruik van de auto in de Verenigde Staten en dat het gebruik van de auto derhalve ook om die reden eindigt op 4 september 2013.
Meer subsidiair stelt belanghebbende dat het gebruik van de auto eindigt op 26 augustus 2013, te weten de datum waarop de container met de auto is geladen op het schip.
De overige punten die belanghebbende bij de rechtbank en in de stukken heeft aangevoerd zijn, aldus is ter zitting van het Hof gebleken, niet meer in geschil.
Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de stukken van het geding waaronder het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting.