Gerechtshof Amsterdam, 15-10-2015, ECLI:NL:GHAMS:2015:4302, 13/00596, 13/00597 en 15/00689 tot en met 15/00699
Gerechtshof Amsterdam, 15-10-2015, ECLI:NL:GHAMS:2015:4302, 13/00596, 13/00597 en 15/00689 tot en met 15/00699
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 15 oktober 2015
- Datum publicatie
- 28 oktober 2015
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2015:4302
- Zaaknummer
- 13/00596, 13/00597 en 15/00689 tot en met 15/00699
Inhoudsindicatie
KB-Lux. Verlengde navorderingstermijn. Anders dan de rechtbank oordeelt het Hof dat de inspecteur wel voortvarend heeft gehandeld (behoudens de navorderingsaanslag IB/PVV 1995). Geen onverklaarbare vertraging van meer dan zes maanden. Verhogingen/boeten verminderd i.v.m. rekenfout inspecteur bij uitspraak op bezwaar. Immateriële schadevergoeding bezwaarfase ad € 3.500.
Uitspraak
Kenmerken 13/00596, 13/00597, en 15/00689 tot en met 15/00699
15 oktober 2015
uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op de hoger beroepen van
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur,
en de incidenteel hoger beroepen van
[X] , wonende te [Z] , belanghebbende,
tegen de uitspraak in de zaken met kenmerken AWB 12/5930 en 12/5931 van de rechtbank Noord- Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur.
1 Ontstaan en loop van het geding
De inspecteur heeft aan belanghebbende de volgende navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB) en in de vermogensbelasting (hierna: VB) opgelegd (in de tabellen en ook overigens hierna zijn alle bedragen in guldens vermeld en wordt onder ‘boete’ mede verstaan ‘de verhoging al of niet na – gedeeltelijke – kwijtschelding’):
Jaar |
IB (enkelvoudige belasting) |
Boete |
1994 |
679 |
339 |
1995 |
1.792 |
896 |
1996 |
2.376 |
1.188 |
1997 |
2.606 |
1.303 |
1998 |
5.165 |
2.658 |
1999 |
4.652 |
2.930 |
2000 |
6.125 |
3.157 |
Jaar |
VB (enkelvoudige belasting) |
Boete |
1995 |
342 |
171 |
1996 |
638 |
319 |
1997 |
1.020 |
510 |
1998 |
1.322 |
661 |
1999 |
2.037 |
1.246 |
2000 |
2.195 |
1.266 |
Voormelde navorderingsaanslagen en boeten zijn opgelegd met dagtekening 23 mei 2003 (IB 1996 tot en met 2000 en VB 2000), 28 mei 2003 (VB 1997 tot en met 1999), 31 mei 2003 (IB 1994 en VB 1995), 11 juni 2003 (VB 1996) en 30 januari 2004 (IB 1995).
Na tegen de hiervoor gemelde navorderingsaanslagen en tegen de boetebeschikkingen gemaakte bezwaren heeft de inspecteur bij uitspraken op bezwaar, gedagtekend 27 december 2012, de navorderingsaanslagen gehandhaafd en de boeten verminderd tot de volgende bedragen:
Jaar |
IB: Boete bij uitspraak op bezwaar |
1994 |
271 |
1995 |
716 |
1996 |
992 |
1997 |
1.085 |
1998 |
2.126 |
1999 |
2.344 |
2000 |
2.526 |
Jaar |
VB: Boete bij uitspraak op bezwaar |
1995 |
137 |
1996 |
326 |
1997 |
494 |
1998 |
660 |
1999 |
997 |
2000 |
1.013 |
Belanghebbende heeft tegen die uitspraken beroep ingesteld. Bij uitspraak van 23 augustus 2013 heeft de rechtbank als volgt beslist (in deze uitspraak is belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en de inspecteur als ‘verweerder’):
“De rechtbank:
- -
-
verklaart de beroepen gegrond;
- -
-
vernietigt de uitspraken op bezwaar ter zake van de navorderingsaanslagen ib/pvv 1994 tot en met 1997 en vernietigt deze navorderingsaanslagen, de daarbij opgelegde boetes en de beschikkingen heffingsrente;
- -
-
vernietigt de uitspraak op bezwaar ter zake van de navorderingsaanslag ib/pvv 1998, bevestigt de navorderingsaanslag en de beschikking heffingsrente en vermindert de boete tot een bedrag van € 937;vernietigt de uitspraak op bezwaar ter zake van de navorderingsaanslag ib/pvv 1999, bevestigt de navorderingsaanslag en de beschikking heffingsrente en vermindert de boete tot een bedrag van € 844;
- -
-
vernietigt de uitspraak op bezwaar ter zake van de navorderingsaanslag ib/pvv 2000, bevestigt de navorderingsaanslag en de beschikking heffingsrente en vermindert de boete tot een bedrag van € 1.111;
- -
-
vernietigt de uitspraken op bezwaar ter zake van de navorderingsaanslagen vb 1995 tot en met 1998 en vernietigt deze navorderingsaanslagen, de daarbij opgelegde boetes en de beschikkingen heffingsrente;
- -
-
vernietigt de uitspraak op bezwaar ter zake van de navorderingsaanslag vb 1999, bevestigt de navorderingsaanslag en de beschikking heffingsrente en vermindert de boete tot een bedrag van € 369;
- -
-
vernietigt de uitspraak op bezwaar ter zake van de navorderingsaanslag vb 2000, bevestigt de navorderingsaanslag en de beschikking heffingsrente en vermindert de boete tot een bedrag van € 398;
- -
-
veroordeelt verweerder tot betaling van een immateriële schadevergoeding aan eiser in de zaak AWB 12/5930 ten bedrage van € 1.500;
- -
-
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 944;
- -
-
gelast dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 42 vergoedt.”
De tegen deze uitspraak door de inspecteur ingestelde hoger beroepen zijn bij het Hof ingekomen op 2 oktober 2013. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend en daarbij incidenteel hoger beroep ingesteld. De inspecteur heeft geen gebruik gemaakt van de gelegenheid om op het incidenteel hoger beroep te reageren.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 september 2015. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2 Tussen partijen vaststaande feiten
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld:
“2.1 Bij brief van 27 oktober 2000 heeft de Bijzondere belastinginspectie van het Koninkrijk België aan de Nederlandse Belastingdienst spontaan inlichtingen verstrekt over financiële rekeningen bij de Kredietbank Luxemburg [Hof: verder ook KB-Lux]. De informatie bevatte circa 20.000 bankrekeningen van circa 10.200 Nederlandse rekeninghouders, waarvan een aantal codenamen gebruikte.
Op 8 januari 2002 is aan eiser een vragenbrief verzonden met het verzoek voor 17 januari 2002 een verklaring in te vullen en retourneren.
Op 12 januari 2002 is door eiser de verklaring ingediend.
Bij brief van 16 januari 2002 zijn aan eiser vragen gesteld over een Luxemburgse rekening met het verzoek deze voor 1 februari 2002 te beantwoorden, waarna door eiser bij brief van 28 januari 2002 stukken zijn overlegd.
Op 22 februari 2002 zijn aan eiser een vaststellingsovereenkomst en een toelichting daarop verzonden, met het verzoek de overeenkomst voor 3 maart 2002 ondertekend terug te zenden. Op 25 februari 2002 is door verweerder van de gemachtigde van eiser een brief ontvangen waarin deze aangaf vier weken nodig te hebben om het dossier te bestuderen. Op 28 maart 2002 heeft de gemachtigde van eiser vragen gesteld aan verweerder. Bij brief van 27 mei 2002 heeft gemachtigde van eiser te kennen gegeven dat eiser zijn medewerking zal verlenen nadat hij antwoorden heeft gekregen op door hem aan de staatssecretaris van Financiën gestelde vragen.
Bij brief van 1 oktober 2002 is door verweerder aan de gemachtigde van eiser een
(concept-) vaststellingsovereenkomst gezonden met het verzoek deze voor 15 oktober 2002 getekend te retourneren.
Dit voorstel is bij brief van 14 oktober 2002 door de gemachtigde van eiser afgewezen.
Bij brief van 25 oktober 2002 heeft de gemachtigde wederom aangegeven dat eiser niet tot ondertekening van de vaststellingsovereenkomst zal overgaan, en heeft hij aan verweerder desondanks verzocht hem aan te geven wat de voordelen voor eiser zouden zijn om de vaststellingsovereenkomst te ondertekenen en één aanslag te ontvangen. Verweerder heeft niet op deze brief gereageerd.
Op 24 april 2003 is de gemachtigde in kennis gesteld van het voornemen van verweerder navorderingsaanslagen ib/pvv 1994 tot en met 2000 en vb 1995 tot en met 2000 op te leggen.
Op 23 mei [Hof: 2003], 28 mei 2003, 31 mei 2003, 11 juni 2003 en 30 januari 2004 zijn de navorderingsaanslagen opgelegd.
Op 20 mei 2003 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen de navorderingsaanslagen. Eiser heeft daarbij aan verweerder het voorstel gedaan de bezwaren aan te houden in verband met een lopende (proef-)procedure.
Bij brief van 4 juli 2003 heeft verweerder aan de gemachtigde van eiser meegedeeld dat de bezwaren in overeenstemming met dit voorstel zouden worden aangehouden.
Op 25 februari 2010 heeft de Hoge Raad, nadat hij eerder prejudiciële vragen had gesteld, arrest gewezen in de hiervoor genoemde (proef-)procedure. Daarbij heeft ten aanzien van een zaak verwijzing plaatsgevonden, in verband met een onderzoek naar de vraag of de navorderingsaanslag met voldoende voortvarendheid is opgelegd.
Bij brief van 31 mei 2010 heeft verweerder een eerste vooraankondiging aan eiser verzonden. Nadat op 23 november 2012 mededeling is gedaan van de uitspraak op bezwaar, heeft verweerder op 27 december 2012 uitspraak op bezwaar gedaan.”
Van de bovenstaande door de rechtbank vastgestelde feiten heeft belanghebbende bestreden dat hij aan de inspecteur heeft voorgesteld om zijn bezwaarschrift aan te houden in verband met een lopende (proef-)procedure (zie rechtbankuitspraak onder 2.11).
Het Hof zal derhalve uitsluitend van de overige door de rechtbank vastgestelde feiten uitgaan. Het Hof voegt daaraan nog het volgende toe. (De cursiveringen onder 2.3, 2.4 en 2.5 zijn door het Hof aangebracht.)
In de verklaring die belanghebbende op 12 januari 2002 naar de inspecteur zond (zie rechtbankuitspraak onder 2.3), berichtte hij de inspecteur - onder andere - bij KB-Lux een bankrekening te hebben aangehouden. In zijn daarop volgende brief (van 28 januari 2012; zie rechtbankuitspraak 2.4) heeft hij de inspecteur “alle beschikbare gegevens” betreffende zijn buitenlandse bankrekeningen toegezonden.
Op 22 februari 2002 berichtte de inspecteur belanghebbende akkoord te gaan “met de aangedragen gegevens”.
In de onder 2.6 van de rechtbankuitspraak genoemde brief van de inspecteur van 1 oktober 2002 staat onder meer:
“Bijgaand ontvangt u een overeenkomst “ vastlegging afspraken ” zoals dat vanuit de landelijke aanpak van de actie rekeningenproject is uitgevaardigd.
Uw cliënt komt voor deze regelgeving in aanmerking, daar hij […] alle benodigde gegevens heeft aangeleverd om tot de juiste bepaling van de verschuldig[d]e belasting te komen.
(…)
Ik wil u verzoeken dit schrijven met uw cliënt te bespreken en 1 exemplaar door u en [belanghebbende] ondertekent te retourneren vóór 15 oktober 2002 (…).
Wanneer uw cliënt hier niet aan mee wil werken, ontvang ik daar gaarne voor die datum de schriftelijke bevestiging van.”
Bij brief van 14 oktober 2002, ingekomen bij de Belastingdienst op 16 oktober 2002, deelt belanghebbendes gemachtigde namens belanghebbende mee niet akkoord te gaan met het in de brief van 1 oktober 2002 geformuleerde voorstel.
Bij brief van 25 oktober 2002 (zie rechtbankuitspraak 2.8) heeft de gemachtigde de inspecteur vervolgens verzocht:
“U heeft aan cliënt ter ondertekening een vaststellingsovereenkomst toegezonden, waarin aangegeven is over welke jaren een correctie op het inkomen, c.q. vermogen wordt toegepast. Na ondertekening en retourneren van deze overeenkomst zal aan cliënt één navorderingsaanslag inkomstenbelasting, cq. vermogensbelasting met verhoging [...] worden opgelegd. Uit het oogpunt van eenvoud en doelmatigheid wordt de totale correctie in één navorderingsaanslag vermogensbelasting 2000 verwerkt.
Ik heb u eerder al te kennen gegeven waarom cliënt niet tot ondertekening van de vaststellingsovereenkomst dient over te gaan.
Desondanks verzoek ik u […] mij aan te geven wat de voordelen voor mijn cliënt zijn om de vaststellingsovereenkomst te ondertekenen en dat één [aanslag] vermogensbelasting 2000 wordt opgelegd.
In afwachting van uw reactie en onder voorbehoud van alle rechten en weren, verblijf ik”
Op deze brief is voorts, na een stempel met daarop de datum, 29 oktober 2002, de volgende handgeschreven notitie te onderscheiden: “besproken met Fred. Verder niet op reageren
Gewoon t.z.t. individuele aanslagen opleggen”.
In belanghebbendes - als bezwaarschrift aangemerkte - brief van 20 mei 2003 (zie 2.11 rechtbankuitspraak) staat onder andere:
“Namens cliënten ben ik voornemens tot indiening van het bezwaarschrift, waarin de gronden van het bezwaar zullen zijn aangegeven, over te gaan. Alvorens tot indiening over te gaan, verzoek ik u mij aan te geven binnen welk tijdsbestek, na ontvangst van het bezwaarschrift, u een beslissing zult nemen. Indien u niet binnen de gebruikelijke termijn van zes weken een beslissing zult nemen of gebruik wenst te maken van de in art. 25, eerste lid AWR genoemde beslistermijn van één jaar, dan wel de uitkomsten van de procedures NautaDutilh/Belastingdienst afwacht, verzoek ik u mij dit schriftelijk mee te delen.”.
3 Geschil in hoger beroep en incidenteel hoger beroep
In het door de inspecteur ingestelde hoger beroep is in geschil:
Heeft de inspecteur bij het vaststellen van de navorderingsaanslagen IB 1994, 1995, 1996 en 1997, alsmede VB 1995, 1996, 1997 en 1998 (verder ook de 12-jaars-navorderingen) voldoende voortvarend gehandeld (zodat hij terecht gebruik heeft gemaakt van zijn in artikel 16, lid 4, van de AWR gegeven bevoegdheid)?
In het door belanghebbende ingestelde incidenteel hoger beroep is in geschil:
-
Heeft belanghebbende in verband met overschrijding van de redelijke termijn betreffende de onder 1.1 genoemde navorderingsaanslagen recht op een verdere matiging van de boeten dan - de door de inspecteur bij zijn uitspraak op bezwaar verleende - 20%;
-
Heeft belanghebbende recht op een hogere vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke behandelingstermijnen dan - het door de rechtbank toegekende bedrag van - € 1.500. Belanghebbende heeft zijn vordering gesteld op € 5.000.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting van het Hof hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.