Gerechtshof Amsterdam, 19-02-2015, ECLI:NL:GHAMS:2015:977, 14/00122
Gerechtshof Amsterdam, 19-02-2015, ECLI:NL:GHAMS:2015:977, 14/00122
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 19 februari 2015
- Datum publicatie
- 25 maart 2015
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2015:977
- Zaaknummer
- 14/00122
Inhoudsindicatie
Bij de uitoefening van zijn bevoegdheid tot het uitnodigen aangifte te doen (het uitreiken van het aangiftebiljet) beschikt de inspecteur over een zekere discretionaire bevoegdheid. In casu heeft de inspecteur niet zonder redelijke grond aan belanghebbende een aangiftebiljet uitgereikt.
Uitspraak
kenmerk 14/00122
19 februari 2015
uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] te [Z 1], belanghebbende,
gemachtigde:[CX] te [Z 1],
tegen
de uitspraak in de zaak met kenmerk AWB 13/2519 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) van 9 januari 2014 in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Alkmaar, de inspecteur.
1 Ontstaan en loop van het geding
De inspecteur heeft met dagtekening 3 mei 2011 aan belanghebbende voor het jaar 2009 een voorlopige aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd. Deze voorlopige aanslag is berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 10.224 hetgeen, na verrekening van de loonheffing ad € 3.388 en inclusief vergoede heffingsrente ad € 92, heeft geresulteerd in een teruggave van € 2.063.
De aanslag IB/PVV voor het jaar 2009 heeft de inspecteur met dagtekening 28 november 2012 vastgesteld op nihil. Deze aanslag is berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 16.141, waarover € 3.399 belasting is verschuldigd en waarmee de loonheffing ad € 3.388 is verrekend. Voorts zijn op hetzelfde biljet bij separate beschikkingen een bedrag aan heffingsrente in rekening gebracht en een verzuimboete ad € 226 opgelegd. Verrekening van de voorlopige aanslag heeft geleid tot een te betalen bedrag, dat inclusief de verzuimboete en de heffingsrente in totaal € 2.369 beloopt.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 13 april 2013, de aanslag en de beschikking heffingsrente verminderd en de verzuimboete gehandhaafd.
Bij uitspraak van 9 januari 2014 heeft de rechtbank het door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 19 februari 2014, aangevuld bij brief van 19 maart 2014. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Daartoe door het Hof in de gelegenheid gesteld, heeft belanghebbende een conclusie van repliek ingediend, waarop door de inspecteur is gereageerd bij conclusie van dupliek.
Op 17 december 2014 zijn nadere stukken ontvangen van de inspecteur. Deze zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij bij brief van 18 december 2014.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 februari 2015. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2 Feiten
De rechtbank heeft in haar uitspraak, waarin belanghebbende wordt aangeduid als ‘eiser’ en de inspecteur als ‘verweerder’, de navolgende feiten vastgesteld:
“Eiser is bij brief van 27 februari 2010 uitgenodigd tot het doen van aangifte ib/pvv 2009. De aangifte dient vóór 1 april 2010 te worden ingediend.
Op 30 augustus 2010 heeft verweerder eiser een herinneringsbrief voor het doen van aangifte ib/pvv 2009 gestuurd, waarin eiser in de gelegenheid wordt gesteld vóór 13 september 2010 aangifte te doen. In deze brief is voorts vermeld dat als eiser niet tijdig reageert hij een aanmaning krijgt en als hij te laat op de aanmaning reageert hem een boete wordt opgelegd.
Bij de stukken bevindt zich een aanmaning gedagtekend 8 oktober 2010 waarin verweerder eiser in de gelegenheid stelt om vóór 22 oktober 2010 aangifte te doen. Tevens is in deze brief vermeld dat als eiser niet (tijdig) reageert hij een boete krijgt opgelegd. De aanmaning vermeldt het adres van eiser.
Eiser heeft op 13 maart 2011 aangifte ib/pvv 2009 gedaan.”
Het Hof voegt hieraan de volgende feiten toe, welke het mede ontleent aan de in hoger beroep ingebrachte stukken en de (onweersproken door de wederpartij) afgelegde verklaringen van partijen ter zitting van het Hof.
Mr.[DX], fiscaal-jurist en een zoon van belanghebbende, heeft namens zijn vader de procedure bij de rechtbank (deels) gevoerd.
In hoger beroep wordt belanghebbende vertegenwoordigd door een andere zoon,[CX] LL.B, die zich ten tijde van de indiening van het hogerberoepschrift tot en met (in elk geval) de zitting van het Hof in “de afrondende fase van de master opleiding fiscaal recht” bevond.
In de bezwaarfase waren beide voornoemde zoons aanwezig bij het hoorgesprek. Van het hoorgesprek is geen verslag opgemaakt.
Ter zitting van het Hof is door de gemachtigde onder meer als volgt verklaard:
“Mijn broer was in 2013 in dienstbetrekking werkzaam bij de [A-BANK]of [ADVIESKANTOOR B], ik weet dat niet precies meer. Het kan zijn dat hij pas later [ADVIESKANTOOR B] is gaan werken, zoals de inspecteur zegt.
Ik heb verschillende cliënten gehad. Dat netwerk breidt zich uit via kennissen. Vorig jaar heb ik voor iemand bezwaar gemaakt en voor iemand anders heb ik bezwaar gemaakt tegen een WOZ-beschikking. Voor die bijstand heb ik een vergoeding gerekend op basis van ‘no cure no pay”. Ik maak altijd een calculatie van de haalbaarheid van een procedure. Thans ben ik bezig met het aanvragen van een BTW-nummer. Ik wil groot aan de slag gaan.
De beroepsmatigheid van het optreden van mijn broer is in eerdere procedures nooit een punt geweest. Dat waren ook procedures waarin[A] namens de inspecteur optrad.”
en door de inspecteur:
“De broer,[DX], was in 2013 in dienstbetrekking werkzaam bij [A-BANK]en de Belastingdienst (in opleiding). Ik heb al vaker procedures gevoerd waarbij de broer betrokken was; daar is nooit sprake geweest van een proceskostenvergoeding, met name niet omdat de uitkomst van die procedures daar geen aanleiding voor gaf.”
3 Geschil in hoger beroep
Evenals bij de rechtbank is bij het Hof primair in geschil of terecht aan belanghebbende een verzuimboete is opgelegd.
Zo de voorgaande vraag bevestigend moet worden beantwoord, heeft de inspecteur ter zitting van het Hof verklaard dat, gezien alle omstandigheden, de verzuimboete kan worden verminderd tot € 49, zoals belanghebbende subsidiair heeft bepleit.
Vervolgens is, en in zoverre anders dan bij de rechtbank, in hoger beroep in geschil (naar het Hof begrijpt) of de boete (verder) moet worden verminderd wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), alsmede of recht bestaat op een vergoeding van immateriële schade doordat belanghebbende “in zijn recht is geschaad door oplegging van de boete, en hierdoor geen uitstel heeft kunnen krijgen voor zijn aangifte inkomstenbelasting 2013”.
Voorts is in hoger beroep in geschil het antwoord op de vraag of belanghebbende recht heeft op een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn van berechting.
Tot slot is in geschil of aan belanghebbende een – forfaitair bepaalde – vergoeding van gemaakte (proces)kosten toekomt. Het geschil op dit punt spitst zich toe op de vraag of aan belanghebbende in bezwaar, beroep en hoger beroep beroepsmatig rechtsbijstand is verleend.