Home

Gerechtshof Amsterdam, 03-03-2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:1027, 13/00617 tot en met 13/00627

Gerechtshof Amsterdam, 03-03-2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:1027, 13/00617 tot en met 13/00627

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
3 maart 2016
Datum publicatie
20 april 2016
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2016:1026
Zaaknummer
13/00617 tot en met 13/00627

Inhoudsindicatie

Het Hof is van oordeel dat er geen onverklaarbare vertraging is opgetreden van meer dan zes maanden. De inspecteur heeft de navorderingsaanslagen met voldoende voortvarendheid vastgesteld. De beroepen zijn ongegrond.

Uitspraak

Kenmerken 13/00617 tot en met 13/00627

3 maart 2016

uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer

op de hoger beroepen van

[X] , te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde mr. drs. S. Bharatsingh)

tegen

de uitspraak in de zaken met kenmerken AWB 12/1342, 12/1343, 12/1351 en 12/1363 tot en met 12/1370 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) van 12 september 2013 in het geding tussen

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

De inspecteur heeft aan belanghebbende de volgende navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) en in de vermogensbelasting (hierna: VB) opgelegd:

Jaar

IB/PVV

Belastbaar inkomen

Belastbaar inkomen uit werk en woning

Belastbaar inkomen uit sparen en beleggen

1999

f 268.850

2000

f 251.837

2001

€ 111.503

€ 67.024

2002

€ 90.217

€ 56.276

2003

€ 76.453

€ 51.245

2004

€ 86.120

€ 55.044

2005

€ 107.900

€ 62.866

2006

€ 102.586

€ 69.707

2007

€ 87.241

€ 71.860

Jaar

VB

Vastgesteld vermogen

1998

f 2.396.841

2000

f 3.914.000

De navorderingsaanslagen zijn opgelegd met dagtekening 31 december 2009 (VB 1998), 5 augustus 2011 (IB/PVV 1999 tot en met 2005 en VB 2000) en 13 augustus 2011 (IB/PVV 2006 en 2007).

1.2.

Na tegen de hiervoor onder 1.1 vermelde navorderingsaanslagen gemaakte bezwaren heeft de inspecteur bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 27 februari 2012, de navorderingsaanslagen gehandhaafd.

1.3.

Belanghebbende heeft tegen die uitspraken beroepen ingesteld. Bij uitspraak van 12 september 2013 heeft de rechtbank de beroepen ongegrond verklaard.

1.4.

De tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde (in één geschrift vervatte) hoger beroepen zijn bij de griffie van het Hof ingekomen op 18 oktober 2013. Bij brief van 14 november 2013 is het hoger beroepschrift nader gemotiveerd. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 februari 2016. Belanghebbendes gemachtigde is verschenen en namens de inspecteur, [gemachtigde 1] en [gemachtigde 2] . Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2 Feiten

2.1.1.

De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld (in de uitspraak van de rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en de inspecteur als ‘verweerder ’):

“2.1. Eiser heeft op 30 december 2009 een zogenoemde “Verklaring vrijwillige verbetering Buitenlands vermogen” ingediend bij verweerder, waarbij hij heeft verklaard gerechtigd te zijn geweest tot bankrekeningen in [land A] , [land B] en [land C] .

2.2.

Met dagtekening 31 december 2009 heeft verweerder de navorderingsaanslag VB 1998 opgelegd naar een geschat bedrag.

2.3.

Op 8 januari 2010 heeft verweerder aan gemachtigde een verzoek om nadere inlichtingen ten aanzien van het buitenlandse vermogen gezonden.

2.4.

Op 21 januari 2010 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen de navorderingsaanslag VB 1998.

2.5.

Op 28 januari 2010 heeft gemachtigde aangegeven meer tijd nodig te hebben om het vragenformulier in te vullen. Gemachtigde geeft aan uiterlijk 31 maart 2010 het ingevulde vragenformulier vergezeld met de gevraagde bescheiden aan verweerder te doen toekomen.

2.6.

Op 29 maart 2010 heeft gemachtigde namens eiser een aantal van de gevraagde bankbescheiden verstrekt. Gemachtigde schrijft verder dat eiser er niet afwijzend tegenover staat om middels een vaststellingsovereenkomst en het opleggen van een enkele navorderingsaanslag de over de in het geding zijnde jaren verschuldigde belasting te doen vaststellen.

2.7.

In een brief van 26 mei 2010 heeft verweerder eiser meegedeeld dat de door verweerder gestelde vragen fiscaal relevant zijn. Eiser wordt hierbij gewezen op zijn verplichtingen ingevolge artikel 47 en 49 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr). Eiser wordt verzocht vóór 28 juni 2010 schriftelijk te reageren.

Verweerder heeft in de periode tussen 28 juni 2010 en 21 oktober 2010 een aantal maal telefonisch contact gehad met gemachtigde over de stand van zaken met betrekking tot de beantwoording van deze brief.

2.8.

Op 21 oktober 2010 heeft gemachtigde, mede naar aanleiding van onder meer een drietal telefonische gesprekken die hij met verweerder heeft gevoerd, zo blijkt uit zijn brief, nadere gegevens verstrekt met betrekking tot de opbrengsten en het vermogen per bank per jaar.

2.9.

Op 2 november 2010 heeft gemachtigde een niet-ondertekende verklaring van eiser verstrekt waarin hij enkele vragen van de vragenbrief van 8 januari 2010 beantwoordt.

2.10.

In een brief met dagtekening 4 november 2010 wijst verweerder gemachtigde op het ontbreken van de handtekening van eiser op de verklaring, en merkt verweerder verder op dat gegevens ontbreken over de periode vanaf 1997. Aan gemachtigde wordt gevraagd hierover inlichtingen te verschaffen. Gemachtigde heeft niet gereageerd op deze brief.

2.11.

Op 17 december 2010 heeft verweerder telefonisch contact met gemachtigde opgenomen in verband met de dreigende verjaring van de navorderingsaanslagen IB/PVV 1998 en VB 1999. Naar aanleiding van dit telefoongesprek heeft verweerder op dezelfde dag nog een brief gestuurd naar gemachtigde.

2.12.

Op 23 december 2010 heeft verweerder telefonisch contact gehad met gemachtigde om een reactie van hem op de brief van verweerder van 17 december 2010 te krijgen.

2.13.

Bij brief van 31 maart 2011 vraagt verweerder nogmaals om de ondergetekende verklaring van eiser en om de gegevens over de jaren 1997 en 1998.

2.14.

In zijn brief van 7 april 2011 geeft gemachtigde onder meer aan dat hij het verzoek van 4 november 2010 met betrekking tot de gegevens van 1997 en 1998 onbegrijpelijk acht.

2.15.

Bij brief van 29 juni 2011 heeft verweerder aan gemachtigde bericht dat eiser niet heeft voldaan aan zijn verplichtingen ingevolge de artikelen 47 en 49 van de Awr. Daarbij heeft verweerder een concept-vaststellingsovereenkomst meegezonden.

2.16.

Op 8 juli 2011 bericht gemachtigde aan verweerder dat eiser bezwaar heeft tegen de toegezonden vaststellingsovereenkomst.

2.17.

Op 21 juli 2011 heeft verweerder aangegeven niet akkoord te gaan met de eis van eiser om de berekening van de heffingsrente te beperken. Gemachtigde wordt ervan op de hoogte gebracht dat alle jaren middels separate navorderingsaanslagen zullen worden afgedaan.

2.18.

De navorderingsaanslagen IB/PVV 1999 tot en met 2005 en VB 2000 zijn vastgesteld met dagtekening 5 augustus 2011. De navorderingsaanslagen IB/PVV 2006 en 2007 zijn vastgesteld met dagtekening 13 augustus 2011.”

2.1.2.

Nu tegen de feitenvaststelling door de rechtbank, als hiervoor vermeld, door partijen (desgevraagd ter zitting van het Hof) geen bezwaren zijn ingebracht, gaat het Hof ook van die feiten uit. Het Hof voegt daaraan nog de volgende feiten toe.

2.1.3.

Bij de onder 2.1 van de rechtbankuitspraak genoemde “Verklaring vrijwillige verbetering Buitenlands vermogen” heeft belanghebbende in een bijlage de volgende bankrekeningen genoemd:

Rekeningnummer

Naam van de bank

Vestigingsland

[rekeningnummer 1]

[bank A]

[land A]

[rekeningnummer 2]

[bank A]

[land A]

[rekeningnummer 3]

[bank A]

[land A]

[rekeningnummer 4]

[bank A]

[land A]

[rekeningnummer 5]

[bank B]

[land B]

[rekeningnummer 6]

[bank B]

[land B]

[rekeningnummer 7]

[bank B]

[land B]

[rekeningnummer 8]

[bank B]

[land B]

[rekeningnummer 9]

[bank B]

[land B]

[rekeningnummer 10]

[bank C]

[land C]

3 Geschil in hoger beroep

3.1.

Evenals bij de rechtbank is in hoger beroep in geschil of de inspecteur de navorderingsaanslagen met voldoende voortvarendheid heeft vastgesteld.

3.2.

Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.

4 Beoordeling van het geschil

5 Proceskosten

6 Beslissing