Gerechtshof Amsterdam, 19-01-2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:121, 200.180.387/01
Gerechtshof Amsterdam, 19-01-2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:121, 200.180.387/01
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 19 januari 2016
- Datum publicatie
- 1 februari 2016
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2016:121
- Zaaknummer
- 200.180.387/01
Inhoudsindicatie
Wrakingsverzoek toegewezen. Bejegening ter zitting heeft bij verzoeker de objectief gerechtvaardigde vrees kunnen doen ontstaan dat de onpartijdigheid van de raadsheren schade heeft geleden
Uitspraak
zaaknummer : 200.180.387/01
beslissing van de wrakingskamer van 19 januari 2016
inzake het op 17 november 2015 ingediende verzoek namens
[verzoeker] ,
wonend te [woonplaats] ,
verzoeker,
gemachtigde: [gemachtigde] te [plaats] .
1 Het geding
Het verzoek tot wraking met bijlagen is bij het gerechtshof Den Haag ingediend op 17 november 2015 in de belastingzaak met nummer BK-15/00367.
Bij beslissing van de wrakingskamer van het gerechtshof Den Haag van 18 november 2015 is de wrakingszaak ter verdere behandeling verwezen naar dit hof.
Het verzoek strekt tot wraking van mrs. U.E. Tromp, J.T. Sanders en E.M. Vrouwenvelder, raadsheren in het team belastingrecht van het gerechtshof Den Haag (hierna ook: het hof Den Haag).
Mr. Sanders heeft in een e-mailbericht van 24 november 2015 te kennen gegeven dat hij niet berust in het wrakingsverzoek.
Mrs. Tromp en Vrouwenvelder hebben in een brief van 4 december 2015 te kennen gegeven dat zij niet berusten in het wrakingsverzoek en zij hebben daarin een gezamenlijke schriftelijke reactie op het verzoek gegeven.
De mondelinge behandeling van het onderhavige wrakingsverzoek is bepaald op 16 december 2015 om 11:00 uur. Daarbij is de gemachtigde van verzoeker verschenen, die het verzoek nader heeft toegelicht aan de hand van een pleitnota die is overgelegd. Tevens zijn verschenen [waarnemer A] en [waarnemer B] , kantoorgenoten van de gemachtigde.
Daarnaast zijn de heffingsambtenaar van de gemeente Alphen aan den Rijn, [X] en [Y] , taxateur van de zijde van de gemeente, verschenen. Beiden hebben ter zitting het woord gevoerd.
2 De feiten
Bij beschikking van 28 februari 2014 is de waarde van de woning van verzoeker op waardepeildatum 1 januari 2013 voor het kalenderjaar 2014 vastgesteld op € 445.00,00. Het daartegen door verzoeker gemaakte bezwaar is bij een uitspraak van de heffingsambtenaar van 30 november 2014 ongegrond verklaard. Daartegen heeft verzoeker beroep ingesteld bij de rechtbank Den Haag, die dit beroep bij beslissing van 21 april 2015 gegrond heeft verklaard. De rechtbank heeft de waarde van de woning schattenderwijs vastgesteld op € 430.000,00, en heeft de heffingsambtenaar veroordeeld in de proceskosten van verzoeker.
Verzoeker heeft tegen de beslissing van de rechtbank ten aanzien van de proceskostenvergoeding principaal appel ingesteld bij het gerechtshof Den Haag (de hoofdzaak). Verzoeker voert in de hoofdzaak aan dat de rechtbank ten onrechte heeft nagelaten een procespunt toe te kennen voor het bijwonen van een hoorzitting in de bezwaarprocedure. De heffingsambtenaar heeft incidenteel appel ingesteld tegen de waardevaststelling door de rechtbank, en heeft geconcludeerd dat het hof de uitspraak van de rechtbank zal vernietigen en het hoger beroep van verzoeker ongegrond zal verklaren met bevestiging van de bestreden uitspraak op bezwaar.
Op 13 november 2015 is de hoofdzaak ter zitting behandeld door het hof Den Haag. Het proces-verbaal van die zitting luidt, voor zover van belang, als volgt.
“Daarna neemt de voorzitter het woord. Hij richt zich tot beide partijen en constateert dat, nu noch de gemachtigde namens belanghebbende, noch de Heffingsambtenaar in eerste instantie hoger beroep heeft aangetekend tegen de door de rechtbank schattenderwijs vastgestelde waarde, zij zich beiden aanvankelijk konden vinden in het oordeel van de rechtbank op dit punt. Het hoger beroep van belanghebbende betreft enkel - zo stelt de voorzitter op dat moment met instemming van beide partijen vast - het herstel van een door de rechtbank gemaakte kennelijke fout. De rechtbank, zo vervolgt hij, is bij wijze van kennelijke vergissing vergeten bij de berekening van de proceskostenveroordeling een procespunt (€ 244) in aanmerking te nemen voor het horen in de bezwaarfase.
De voorzitter vraagt partijen - nu vast is komen te staan dat zij zich beiden in de uitspraak in het aanvankelijke waardegeschil konden vinden - of zij hebben gedacht aan een snellere en een aan de situatie recht doende oplossing die in de praktijk - ook door de Hoge Raad – bij kennelijke fouten soms wordt toegepast, namelijk het verzoeken van een hersteluitspraak.
De gemachtigde stelt dat zijn ervaring is dat rechtbanken niet meewerken. De Heffingsambtenaar stelt andere ervaringen te hebben en geeft te kennen dat ook bij gebreke van een hersteluitspraak zonder problemen op verzoek van de gemachtigde het bedrag van € 244 zou zijn betaald.
De voorzitter legt - nu een reactie van de gemachtigde uitblijft - in het midden of partijen zich erin kunnen vinden dat het hoger beroep in die zin wordt afgehandeld dat de Heffingsambtenaar het incidentele hoger beroep intrekt en aan belanghebbende het bedrag van de kennelijke fout van € 244 alsmede het griffierecht vergoedt. Naar hij afrondend opmerkt wordt aldus een resultaat bereikt dat bijvoorbeeld ook bij het vragen van een hersteluitspraak zou zijn bereikt.
De Heffingsambtenaar verklaart bereid te zijn met een dergelijke oplossing akkoord te gaan.
De gemachtigde geeft te kennen niet te kunnen instemmen met het voorstel, omdat hij hiertoe niet de bevoegdheid heeft gekregen van zijn leidinggevende op kantoor.
De voorzitter schorst de mondelinge behandeling om de gemachtigde in de gelegenheid te stellen telefonisch over het voorstel te overleggen met zijn leidinggevende.
De voorzitter hervat na ongeveer een kwartier het onderzoek ter zitting en geeft de gemachtigde het woord.
De gemachtigde geeft aan niet te kunnen instemmen met het voorstel. De gemachtigde geeft ook te kennen zich door de voorzitter onder druk gezet te voelen.
Daarop reagerend spreekt de voorzitter zijn verbazing uit en geeft hij aan een dergelijke reactie in deze fase van het geding niet te begrijpen. Hij geeft aan zich bovendien gekrenkt te voelen door deze opmerking. De voorzitter wordt bijgevallen door de beide andere raadsheren. Raadsheer Sanders uit zijn opperste verbazing gevolgd door diens verklaring onaangenaam verrast te zijn door een zo weinig professionele opstelling van de kant van de gemachtigde. Raadsheer Vrouwenvelder geeft aan dat uiteraard op geen enkele wijze sprake is van druk en dat uitoefening van druk ook nimmer de bedoeling is geweest maar dat de raadsheren eerlijk en open aan partijen hebben willen voorhouden wat de consequenties kunnen zijn.
De gemachtigde wordt voorgehouden dat een mogelijke gegrondverklaring van diens hoger beroep leidt tot het daarbij passende dictum inclusief een vergoeding van de betaalde griffierechten en een proceskostenveroordeling voor de gemeente van circa € 1.700 tot € 2.500 extra.
Voorts wordt aangegeven dat het ook mogelijk is dat het Hof het incidentele hoger beroep van de Heffingsambtenaar volgt, hetgeen tot gevolg heeft dat de uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd inclusief de daarbij aan belanghebbende toegekende proceskostenveroordeling en vergoeding van het griffierecht van circa € 1.500.
Tot slot wordt de gemachtigde gewezen op de in de regelgeving neergelegde mogelijkheid voor rechterlijke instanties de proceskostenvergoeding, ook in hoger beroep, voorzien van een motivering te matigen, in verband met bijzondere omstandigheden (bijvoorbeeld schadebeperking). Het Hof benadrukt dat dit een schets is van de mogelijke gevolgen van het standpunt van de gemachtigde, doch dat het oordeel van het Hof op geen enkele wijze vaststaat.
De gemachtigde reageert niet op deze schets van de procesrisico’s. Hij blijft bij zijn opmerkingen.
De voorzitter geeft aan gelet op het voorgevallene behoefte te hebben aan overleg en schorst voor de tweede maal de mondelinge behandeling.
Nadat de voorzitter het onderzoek ter zitting heeft hervat, gaat hij over tot het verder behandelen van het incidentele hoger beroep.”
3 Het wrakingsverzoek
Verzoeker heeft - samengevat - het volgende aan zijn verzoek ten grondslag gelegd. [waarnemer A] en [waarnemer B] hebben de zitting van 13 november 2015 voor de gemachtigde van verzoeker waargenomen. [waarnemer A] heeft daar het woord gevoerd. Volgens [waarnemer A] heeft het hof Den Haag meerdere malen aangedrongen op een schikking, inhoudende dat verzoeker genoegen zal nemen met betaling door de heffingsambtenaar van het procespunt dat de rechtbank ten onrechte niet heeft toegewezen en intrekking van het principaal appel door verzoeker zonder kostenveroordeling. Een en ander omdat verzoeker onnodig hoger beroep zou hebben ingesteld nu de kennelijke omissie van de rechtbank eenvoudigweg met een verzoek om een herstelbeslissing had kunnen worden opgelost. [waarnemer A] wilde hier niet aan meewerken, omdat de ervaring van [waarnemer A] , althans de gemachtigde leert dat herstelverzoeken nogal eens door rechtbanken worden afgewezen. Het hof Den Haag drong evenwel veelvuldig bij [waarnemer A] aan om de voorgestelde oplossing te accepteren, mogelijk omdat zij dachten dat hij het voorstel niet had begrepen. De voorzitter, Mr. Tromp, heeft op een gegeven moment zelfs de armen in de lucht gegooid, naar het plafond gestaard en verklaard dat hij er niets van snapte. De voorzitter kreeg bijval van mrs. Sanders en Vrouwenvelder. Mr. Sanders riep uit: “Jezus nog an toe”. Op het moment dat [waarnemer A] duidelijk maakte dat hij zich onder druk gezet voelde, werd daar door de raadsheren bozig op gereageerd. Vervolgens werd [waarnemer A] door het hof Den Haag voorgehouden dat de heffingsambtenaar eventueel in het incidenteel appel in het gelijk zou kunnen worden gesteld, in welk geval verzoeker in de proceskosten van het incidenteel hoger beroep zou worden veroordeeld. Gelet op deze gang van zaken is bij verzoeker de objectief gerechtvaardigde vrees ontstaan dat het hof Den Haag niet meer onpartijdig op het geschil in de hoofdzaak zal oordelen, aldus steeds verzoeker.
Mr. Sanders heeft in zijn schriftelijke reactie vermeld dat papier geduldig is, dat hij de aantijgingen van verzoeker weerspreekt en dat hij het - naar zijn opvatting ongefundeerd - poneren van een gevoelen omtrent partijdigheid van de betrokken rechter(s) niet gepast vindt.
Mrs. Tromp en Vrouwenvelder hebben in hun schriftelijke reactie aangevoerd dat niets erop wijst dat sprake is geweest van enige partijdigheid dan wel de schijn daarvan. Zij benadrukken dat zij voorafgaand aan en ook tijdens de behandeling van de zaak geen beslissing inzake het geschil voor ogen hadden en dat zij zich evenmin kunnen voorstellen dat [waarnemer A] daar anders over heeft gedacht of heeft kunnen denken. Mrs. Tromp en Vrouwenvelder betreuren de kennelijke gevoelens van onvrede over de bejegening door het hof aan de zijde van [waarnemer A] , zeker ook omdat hem keer op keer door het hof, in de veronderstelling dat hij niet alle juridische en processuele implicaties van het hoger beroep goed had overzien, is uitgelegd dat het hof een speciaal in het licht van deze hoger beroepsprocedure alleszins redelijke afwikkeling beoogde die bovendien aansloot bij zijn bedoeling hoger beroep in te stellen.
De heffingsambtenaar heeft ter zitting van de wrakingskamer verklaard dat het wrakingsverzoek naar zijn mening ongegrond is. Het hof Den Haag heeft de opties aan [waarnemer A] voorgelegd en voldoende ruimte gelaten daarop te reageren. Het hof Den Haag is wellicht doorgedraafd, maar een professionele gemachtigde dient stevig in zijn schoenen te staan en daar op een professionele wijze mee om te gaan, aldus de heffingsambtenaar.
De taxateur heeft ter zitting van de wrakingskamer verklaard dat het hof Den Haag in zijn beleving ontstemd was over de afwijzing van het schikkingsvoorstel door [waarnemer A] . De taxateur kreeg de indruk dat het hof Den Haag dacht dat [waarnemer A] het voorstel niet goed had begrepen en het daarom afwees. Deze indruk was volgens de taxateur niet terecht. Het was voor de taxateur zonder meer duidelijk dat [waarnemer A] het door het hof Den Haag ter zitting gepresenteerde voorstel heel goed had begrepen, maar het slechts niet accepteerde op grond van zijn inschatting van de kansen in de procedure. Volgens de taxateur heeft het hof Den Haag zich verder niet professioneel gedragen. Anders roep je geen “Jezus” op zitting, aldus de taxateur.