Gerechtshof Amsterdam, 23-06-2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:2409, 14/00079 tot en met 14/00086
Gerechtshof Amsterdam, 23-06-2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:2409, 14/00079 tot en met 14/00086
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 23 juni 2016
- Datum publicatie
- 6 juli 2016
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2016:2409
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBNHO:2014:28, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2017:101
- Zaaknummer
- 14/00079 tot en met 14/00086
Inhoudsindicatie
De inspecteur heeft bij het vaststellen van de navorderingsaanslagen voldoende voortvarend gehandeld, zodat hij terecht gebruik heeft gemaakt van zijn in artikel 16, lid 4, van de AWR gegeven bevoegdheid.
Uitspraak
Kenmerken 14/00079 tot en met 14/00086
23 juni 2016
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op de hoger beroepen van
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur,
(mr. B. Swart en mr. D. Laansma),
tegen de uitspraak in de zaken met kenmerken AWB 13/1840 tot en met AWB 13/1847 van de rechtbank Noord- Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
[X] , wonende te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: mr. drs. S. Bharatsingh),
en
de inspecteur.
1 Ontstaan en loop van het geding
De inspecteur heeft aan belanghebbende met dagtekening 31 augustus 2011 de volgende navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB) en in de vermogensbelasting (hierna: VB) opgelegd (hierna de Navorderingsaanslagen):
Jaar |
IB |
|||
Belastbaar inkomen |
uit werk en woning |
uit aanmerkelijk belang |
uit sparen en beleggen |
|
1999 |
f 268.233 |
|||
2000 |
f 186.603 |
|||
2001 |
f 131.446 |
f 40.000 |
f 58.811 |
|
2002 |
€ 61.087 |
€ 50.000 |
€ 32.189 |
|
2003 |
€ 63.642 |
€ 43.316 |
€ 29.801 |
|
2004 |
€ 65.037 |
€ 36.000 |
€ 39.245 |
|
2005 |
€ 93.895 |
€ 29.630 |
€ 44.358 |
Jaar |
VB |
Belastbaar bedrag |
|
2000 |
f 1.896.000 |
Na tegen de Navorderingsaanslagen gemaakte bezwaren heeft de inspecteur bij (in één geschrift vervatte) uitspraken op bezwaar, gedagtekend 25 februari 2013, de Navorderingsaanslagen gehandhaafd.
Belanghebbende heeft tegen die uitspraken beroepen ingesteld. Bij uitspraak van 7 januari 2014 heeft de rechtbank als volgt beslist (in deze uitspraak is belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en de inspecteur als ‘verweerder’):
“De rechtbank:
verklaart de beroepen gegrond;
vernietigt de uitspraken op bezwaar, de navorderingsaanslagen en de beschikkingen heffingsrente;
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.825,50;
gelast dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van in totaal € 88 vergoedt.”
De tegen deze uitspraak door de inspecteur (in één geschrift) ingestelde hoger beroepen zijn bij het Hof ingekomen op 10 februari 2014, aangevuld bij brief van 27 februari 2014. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 mei 2016. Namens belanghebbende is zijn gemachtigde verschenen, namens de inspecteur Swart en Laansma voornoemd. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2 Tussen partijen vaststaande feiten
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld:
“2.1. Eiser heeft op 30 december 2009 een zogenoemde “Verklaring vrijwillige verbetering Buitenlands vermogen” ingediend bij verweerder, waarbij hij heeft verklaard gerechtigd te zijn geweest tot een bankrekening in Zwitserland.
Op 8 januari 2010 heeft verweerder aan gemachtigde een verzoek om nadere inlichtingen ten aanzien van het buitenlandse vermogen gezonden.
Op 28 januari 2010 heeft gemachtigde aangegeven meer tijd nodig te hebben om het vragenformulier in te vullen. Gemachtigde geeft aan uiterlijk 31 maart 2010 het ingevulde vragenformulier vergezeld met de gevraagde bescheiden aan verweerder te doen toekomen.
Op 22 maart 2010 heeft gemachtigde namens eiser een aantal van de gevraagde bankbescheiden verstrekt. Gemachtigde schrijft verder dat eiser er niet afwijzend tegenover staat om middels een vaststellingsovereenkomst en het opleggen van een enkele navorderingsaanslag de over de in het geding zijnde jaren verschuldigde belasting te doen vaststellen.
In een brief van 26 mei 2010 heeft verweerder eiser meegedeeld dat de door verweerder in de brief van 8 januari 2010 gestelde vragen fiscaal relevant zijn. Eiser wordt hierbij gewezen op zijn verplichtingen ingevolge artikel 47 en 49 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr). Eiser wordt verzocht vóór 28 juni 2010 schriftelijk te reageren.
Op 2 juni 2010 heeft de gemachtigde mede naar aanleiding van onder meer een telefoongesprek dat hij met verweerder heeft gevoerd een cijfermatig overzicht verstrekt. De overige door verweerder op 8 januari 2010 gestelde vragen zijn daarbij niet beantwoord.
Verweerder heeft op 17 december 2010 telefonisch contact met de gemachtigde opgenomen in verband met de dreigende verjaring van de navorderingsaanslagen IB/PVV 1998 en VB 1999. Ook de onderhavige jaren zijn ter sprake gekomen. Naar aanleiding van dit telefoongesprek heeft verweerder op dezelfde dag nog een brief gestuurd naar de gemachtigde. In de brief staat onder meer het volgende:
“In navolging op ons gesprek van hedenmiddag met betrekking tot [X] , BSN (…) bericht ik u als volgt.
Omdat u nog niet beschikt over alle benodigde gegevens, kan ik op dit moment nog geen juiste navorderingsaanslagen inkomstenbelasting 1998 en vermogensbelasting 1999 vaststellen. Ik verzoek u dan ook de bijgevoegde ‘akkoordverklaring overschrijding navorderingstermijn’ voor akkoord te ondertekenen en deze binnen week na dagtekening van deze brief aan mij terug te zenden.”
Bij brief van 31 maart 2011 heeft verweerder de gemachtigde herinnerd aan het gedane informatieverzoek. In de brief staat onder meer het volgende:
“Op 8 januari 2010 heb ik u schriftelijk verzocht om nadere gegevens en inlichtingen aan te leveren over de buitenlandse vermogensbestanddelen waartoe [X] (…) gerechtigd is (geweest) en welke van belang kunnen zijn voor diens belastingheffing.
Met uw brief van 2 juni 2010 heb ik enkele specificaties mogen ontvangen. Antwoorden op mijn vragen heb ik echt nog altijd niet ontvangen. Ik heb daar meerdere keren telefonisch contact met u over gehad. U heeft toegezegd alsnog zorg te dragen voor de beantwoording van mijn vragen.
Vriendelijk doch dringend verzoek ik u nogmaals om de betreffende gegevens en inlichtingen (volledig) te verstrekken.”
Bij brief van 7 april 2011 heeft de gemachtigde als volgt gereageerd:
“(…) deel ik u mede dat ik niet geheel begrijp welke gegevens u nog nodig heeft voor het opstellen van een vaststellingsovereenkomst om het beroep op de inkeerregeling van mijn cliënt af te ronden. Ik meen namelijk dat ik u met mijn schrijven van 2 juni 2010 alle gegevens betreffende de bankrekening van belanghebbende heb verstrekt.”
Bij brief van 29 juni 2011 heeft verweerder aan gemachtigde een concept-vaststellingsovereenkomst toegezonden. In de brief staat onder meer het volgende:
“Met mijn brieven van 8 januari 2010 en 26 mei 2010 heb ik u om inlichtingen gevraagd aangaande de door uw cliënt aangegeven buitenlandse vermogensbestanddelen. Ook hebben wij meerdere keren telefonisch over mijn verzoek om inlichtingen gesproken. Ik heb u met mijn brief van 26 mei 2010 gewezen op de verplichting van uw cliënt om de door mij gevraagde gegevens en inlichtingen te verstrekken (…).
Met uw brief van 22 maart 2010 heeft u mij een aantal bankafschriften en jaartotalen doen toekomen. U gaf daarbij aan dat u de met mijn brief van 8 januari 2010 gestelde vragen niet wenste te beantwoorden. Mijn vragen zouden niet relevant zijn voor het vaststellen van het bedrag aan verschuldigde belasting(en). Na diverse telefoongesprekken heeft u mij toegezegd nadere gegevens te verstrekken. Met uw brief van 2 juni 2010 heeft u mij enkele specificaties verstrekt, maar daarmee nog niet mijn vragen van 8 januari 2010 beantwoord. Wederom heb ik telefonisch met u besproken dat ik nog een antwoord verwacht op mijn vragen van 8 januari 2010. In samenhang met de overige cliënten van u die ik in behandeling heb, heeft u alsnog aangegeven mee te zullen werken aan het beantwoorden van mijn vragen.
Vervolgens heb ik op 17 december 2010 telefonisch contact met u gelegd aangaande de dreigende verjaring van de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting 1998 en vermogensbelasting 1999. Naar aanleiding van ons telefoongesprek heb ik u met mijn brief van 17 december 2010 een “akkoordverklaring overschrijding navorderingstermijn” toegestuurd.
Nadien heb ik van u geen bericht meer mogen ontvangen. Met mijn brief van 31 maart 2011 heb ik u wederom verzocht om een antwoord te geven op mijn vragen van 8 januari 2010. Met uw brief van 7 april 2011 bericht u dat u niet geheel begrijpt welke gegevens ik nog nodig heb voor het opstellen van een vaststellingsovereenkomst.
Resumerend moet ik vaststellen dat de vragen in mijn brief van 8 januari 2010 nog niet zijn beantwoord, ondanks mijn herhaalde verzoeken en uw toezegging daartoe. Het is hierdoor voor mij niet mogelijk om de herkomst van de stortingen te onderzoeken.”
Bij brief van 5 juli 2011 heeft de gemachtigde aangegeven dat eiser bezwaar heeft tegen de toegezonden vaststellingsovereenkomst.
Bij brief van 21 juli 2011 heeft verweerder aangegeven niet akkoord te gaan met het verzoek om een nieuwe vaststellingsovereenkomst.
De navorderingsaanslagen IB/PVV 1999 tot en met 2005 en VB 2000 zijn vastgesteld met dagtekening 31 augustus 2011.”
Het Hof gaat van dezelfde feiten uit.
3 Geschil in hoger beroep
Evenals bij de rechtbank is in hoger beroep in geschil of:
-
Belanghebbende zich terecht beroept op het in het licht van artikel 63 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: het VWEU) gewezen arrest van het Hof van Justitie van 11 juni 2009, nrs. C-155/08 en C-157-08 (X en E.H.A. Passenheim-Van Schoot), met name op het uit dat arrest voorvloeiende ‘voorvarendheidsvereiste’, of staat de zogenoemde standstillbepaling van artikel 64, lid 1, VWEU daaraan in de weg (welk standpunt de inspecteur verdedigt)?
-
Heeft de inspecteur bij het vaststellen van de Navorderingsaanslagen voldoende voortvarend gehandeld (zodat hij terecht gebruik heeft gemaakt van zijn in artikel 16, lid 4, van de AWR gegeven bevoegdheid)?
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting van het Hof hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.